GwH: onmogelijkheid materiële opvang in individuele opvangstructuur voor onwettig verblijvende gezinnen met minderjarige kinderen in geval van medische redenen schendt grondwet
In arrest nr. 58/2021 van 22 april 2021 spreekt het Grondwettelijk Hof (GwH) zich uit over artikel 60 Opvangwet dat de onmogelijkheid inhoudt om onwettig verblijvende gezinnen met minderjarige kinderen materiële hulp toe te kennen in een individuele opvangstructuur. Het GwH oordeelt dat dit strijdig is met het grondwettelijke gelijkheids- en non-discriminatiebeginsel en het Kinderrechtenverdrag (IVRK), in het geval de toekenning van materiële hulp in een collectieve opvangstructuur absoluut onmogelijk is omwille van medische redenen.
Feiten
Een gezin uit Armenië bestaande uit twee ouders, twee minderjarige kinderen en één meerderjarig kind met een ernstige handicap, deed in 2015 een verzoek om internationale bescherming (IB). Tijdens de behandeling van dit verzoek verbleven zij in een individuele opvangstructuur. In 2017 werd dit verzoek definitief afgewezen door de asielinstanties. Ten gevolge daarvan werd hen een terugkeerplaats toegewezen in een collectief centrum. Omwille van de minderjarige kinderen bleven zij het recht op materiële opvang behouden, ook na het verstrijken van het bevel om het grondgebied te verlaten. Fedasil weigerde in te gaan op het verzoek van het gezin om toegewezen te worden aan een individuele plaats gezien de gezondheidsproblemen van de zoon met een ernstige handicap.
Tegen die beslissing gingen de verzoekers in beroep bij de arbeidsrechtbank. De arbeidsrechtbank stelde aan het GwH de prejudiciële vraag of artikel 60 Opvangwet in overeenstemming is met het grondwettelijke gelijkheids- en non-discriminatiebeginsel, het recht op de eerbiediging van het gezins- en privéleven en de standstill-bepaling aangaande het recht op een menswaardig leven, al dan niet in samenhang gelezen met het IVRK. Dit artikel 60 beperkt de materiële hulp van gezinnen met minderjarige kinderen in onwettig verblijf tot een collectieve opvangstructuur, terwijl andere begunstigden van de Opvangwet wiens kwetsbaarheid is aangetoond, opvang kunnen genieten binnen een individuele structuur.
Analyse GwH
Het GwH onderzoekt of er een redelijk verantwoord verschil in behandeling bestaat tussen asielzoekers en onwettig op het grondgebied aanwezig zijnde gezinnen met kinderen, in zoverre verzoekers om IB materiële hulp kunnen genieten in een collectieve of individuele opvangstructuur afhankelijk van hun kwetsbaarheid, terwijl minderjarigen die met hun ouders onwettig op het grondgebied verblijven enkel materiële hulp kunnen ontvangen in een collectieve opvangstructuur.
- Het GwH oordeelt dat de standstill-bepaling in artikel 23 Grondwet niet geschonden is. Ook voor de inwerkingtreding van artikel 60 Opvangwet voorzag het toepasselijk wettelijk kader in de toekenning van materiële hulp aan kinderen die met hun ouders onwettig verblijven in een collectief centrum.
- Het GwH stelt vast dat het verschil in behandeling op een objectief criterium berust, namelijk de hoedanigheid: verzoeker om IB dan wel gezin met minderjarige kinderen dat onwettig op het grondgebied verblijft. Het verschil is bovendien relevant in het licht van het doel van de maatregel: het beleid inzake toegang tot het grondgebied en verblijf zou doorkruist worden indien vreemdelingen die onwettig verblijven dezelfde rechten zouden genieten als een verzoeker om internationale bescherming. Het GwH oordeelt bovendien dat de specifieke modaliteiten voor onwettige gezinnen met minderjarige kinderen verantwoord zijn door de wil de doelstellingen van het IVRK te verzoenen met het doel om hen niet aan te zetten onwettig op het grondgebied te verblijven.
- Het GwH beschouwt het feit dat de materiële hulp voor onwettig verblijvende gezinnen met minderjarige kinderen in een collectief centrum wordt toegekend niet per definitie als onevenredig, gezien de kinderen daar de materiële hulp genieten die onontbeerlijk is voor hun ontwikkeling. Maar dit verbod om materiële hulp in een individuele opvangstructuur te bieden, kan wel onevenredige gevolgen hebben. Dit is volgens het GwH het geval wanneer de gezondheidstoestand van de minderjarige of van een gezinslid dat met hem is gehuisvest, de huisvesting in een collectieve opvangstructuur absoluut onmogelijk maakt.
Het GwH stelt een schending vast van het Grondwettelijke gelijkheids- en non-discriminatiebeginsel in samenhang gelezen met het IVRK. Dit in zoverre artikel 60 Opvangwet het niet toestaat om materiële hulp in een individuele opvangstructuur te bieden wanneer dit absoluut onmogelijk is in een collectieve opvangstructuur om medische redenen met betrekking tot de minderjarige of een gezinslid dat samen met hem is gehuisvest.