HvJ: Unierecht geeft verblijfsrecht aan derdelands familielid ‘afhankelijk’ van statische Unieburger ondanks onvoldoende bestaansmiddelen

In een arrest van 5 mei 2022 (C‑451/19 en C‑532/19) verfijnt het Hof van Justitie (HvJ) haar voorgaande rechtspraak over de gezinshereniging door derdelands familieleden van statische Unieburgers. Het HvJ herhaalt dat wanneer er tussen beiden een zodanige afhankelijkheid bestaat dat de statische Unieburger de Europese Unie (EU) zou moeten verlaten, de aanvraag gezinshereniging niet kan worden geweigerd omdat de Unieburger niet over voldoende bestaansmiddelen beschikt, zoals vereist door de nationale regels gezinshereniging. Daarnaast definieert het HvJ het begrip ‘afhankelijkheidsverhouding’. Een plicht tot samenleving voor echtgenoten die voortvloeit uit nationaal recht levert geen afhankelijkheidsverhouding op met een afgeleid verblijfsrecht. Tussen ouders en kinderen geldt soms een weerlegbaar vermoeden van afhankelijkheidsverhouding. Dit is zo wanneer de minderjarige Unieburger duurzaam samenwoont met zijn twee ouders en wanneer de ouders dagelijks het gezag over dit kind en de wettelijke, affectieve en financiële lasten ervan delen. Ook een halfbroer van een Unieburger kan een afgeleid verblijfsrecht genieten wanneer er tussen hem en zijn moeder, en tussen zijn halfbroer en zijn moeder een afhankelijkheidsverhouding bestaat. Deze rechtspraak heeft verregaande gevolgen en creëert een ruimer recht op gezinshereniging voor ‘afhankelijke’ familieleden van statische Unieburgers.

Verblijfsrecht voor ‘afhankelijk’ derdelands familielid van statische Unieburger

In het arrest RH van 27 februari 2020 (C-836/18) oordeelde het HvJ reeds dat een derdelands familielid van een statische Unieburger op grond van artikel 20 van het Verdrag over de Werking van de Europese Unie (VWEU) in zeer bijzondere situaties een verblijfsrecht kan krijgen in de lidstaat waarvan de Unieburger onderdaan is, ook al voldoet hij niet aan de nationale voorwaarde van voldoende bestaansmiddelen (lees hierover meer in ons nieuwsbericht over HvJ RH). Het Hof bevestigt met het arrest van 5 mei 2022 deze voorgaande rechtspraak.

Het Hof concludeert in deze uitspraak dat de aanvraag gezinshereniging van het derdelands familielid niet omwille van het ontbreken van voldoende bestaansmiddelen mag worden geweigerd zonder eerst de afhankelijkheidstoets uit te voeren. Als blijkt dat er een zodanige afhankelijkheid is dat de Unieburger gedwongen zou worden om het grondgebied van de Unie te verlaten, moet aan het familielid een afgeleid verblijfsrecht worden toegekend.

Openbare orde als grond voor weigering verblijfsrecht o.g.v. art. 20 VWEU

Vervolgens herinnert het Hof eraan dat het verblijfsrecht dat voortvloeit uit artikel 20 VWEU niet absoluut is. Lidstaten kunnen hierop uitzonderingen maken in het kader van de bescherming van de openbare orde en veiligheid. De weigering van het verblijfsrecht mag echter alleen volgen uit een concrete beoordeling van alle relevante omstandigheden van het individuele geval, in het licht van het evenredigheidsbeginsel, de fundamentele grondrechten en, in voorkomend geval, het belang van het kind van de betrokken derdelander. Hierbij kan de bevoegde nationale autoriteit rekening houden met de ernst van de gepleegde strafbare feiten en van de veroordelingen, alsook met de tijd tussen de datum waarop deze zijn uitgesproken en de datum waarop deze autoriteit beslist over het verblijfsrecht. Wanneer de betrokken derdelander bovendien de ouder is van een minderjarige Unieburger moet ook rekening worden gehouden met de leeftijd, de gezondheidstoestand en de gezins- en economische situatie van dit kind.

Afhankelijkheidsband

Het HvJ spreekt zich vervolgens uit over de concrete invulling van die afhankelijkheidsverhouding. Het bouwt hiermee voort op zijn K.A.-rechtspraak (HvJ 8 mei 2018, K.A., nr. C-82/16, hierover lees je meer in ons nieuwsbericht over HvJ K.A.).

Tussen echtgenoten

Zoals al benadrukt in het arrest K.A., stelt het HvJ dat volwassenen in beginsel in staat zijn om onafhankelijk van hun familieleden een leven te leiden. Het is dan ook slechts in uitzonderlijke gevallen dat er tussen twee volwassenen een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat. Dit is met name het geval wanneer de betrokkene, gelet op alle relevante omstandigheden, op geen enkele wijze kan worden gescheiden van het familielid van wie hij afhankelijk is.

Vervolgens voegt het Hof eraan toe dat een plicht tot samenleving volgens nationaal recht voor echtgenoten niet tot gevolg heeft dat er een afhankelijkheidsverhouding is die grond oplevert voor een afgeleid verblijfsrecht. Een dergelijke verplichting kan de Unieburger immers nooit dwingen om het grondgebied van de Unie te verlaten wanneer aan zijn echtgenoot-derdelander geen verblijfsrecht wordt verleend.

Tussen ouders en hun kinderen

Tussen ouders en hun kinderen geldt een weerlegbaar vermoeden van een afhankelijkheidsverhouding. Dit is zo wanneer de minderjarige Unieburger duurzaam samenwoont met beide ouders en wanneer de ouders het gezag over dit kind en de wettelijke, affectieve en financiële last van dit kind dus dagelijks delen. Dit geldt ongeacht het feit dat de andere ouder, als onderdaan van die lidstaat, een onvoorwaardelijk recht heeft om op het grondgebied van deze lidstaat te verblijven.

Tussen (half)broers of -zussen

Ten slotte buigt het HvJ zich over de situatie van een minderjarige derdelander, wiens moeder (ook derdelander) een ander minderjarig kind heeft dat Unieburger is.

In dit geval moet de lidstaat onderzoeken of de weigering van de verblijfsaanvraag van de minderjarige derdelander in de praktijk niet alleen diens moeder maar ook diens halfbroer ertoe kan dwingen het grondgebied van de Unie in zijn geheel te verlaten. Als er een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat tussen de moeder en haar beide kinderen dat zij effectief het grondgebied moeten verlaten, dan kan de halfbroer van de Unieburger een afgeleid verblijfsrecht genieten. Om te bepalen of een dergelijke afhankelijkheidsverhouding bestaat, moet worden gekeken naar de criteria ontwikkeld door het Hof in het arrest K.A. (ouderlijk gezag, leeftijd van het kind, lichamelijke en emotionele ontwikkeling, de mate van affectieve relatie met beide ouders, het risico voor het evenwicht van het kind door een scheiding met de ouder, enzovoort).

Gevolgen voor België?

Zoals in ons nieuwsbericht over HvJ RH aangegeven, volgt uit deze en voorgaande rechtspraak dat derdelands familieleden van een statische Belg soms een ruimer recht hebben op gezinshereniging dan voorzien in huidig artikel 40ter, §2 van de Verblijfswet. Bij bewezen afhankelijkheid van de Belg die ze willen begeleiden of vervoegen zal DVZ het verblijfsrecht toch moeten erkennen ook al is niet voldaan aan (één of meerdere van) de voorwaarden voor gezinshereniging (bv. bestaansmiddelen – voldoende huisvesting – ziekteverzekering – ten laste in herkomstland). Deze afhankelijkheid kan in beide richtingen bestaan: het derdelands familielid ten aanzien van de Unieburger/Belg, maar ook omgekeerd.

De huidige procedure gezinshereniging met een statische Belg voorziet niet systematisch in een onderzoek van onderlinge afhankelijkheid in de zin van artikel 20 VWEU: de aanvrager die zich hierop wil beroepen zal dit dus zelf proactief moeten inroepen en bewijzen bij zijn aanvraag. Belangrijk hierbij is om de aanwijzingen van het HvJ concreet toe te passen op het individueel geval.