Europees Hof voor de Rechten van de Mens - 52548/15 - 6-11-2018

Samenvatting

Het EHRM oordeelt dat de terbeschikkingstelling van de regering van een Sri Lankaanse asielzoeker, gedurende 13 maanden, niet strijdig is met artikel 5 §1 EVRM.
 
Feiten: 13 maanden administratieve detentie van asielzoeker in België na veroordeling voor zedenfeiten
 
De verzoeker, een Sri Lankaanse asielzoeker, wordt in 2011 tot 18 maanden gevangenis veroordeeld voor zedenfeiten op een minderjarige, gepleegd na zijn aankomst in 2009 in België. Nadat België zijn asielaanvraag weigert reist hij naar Zwitserland. Daar krijgt de diagnose van schizofrenie en een arachnoidale cyste (vochtophoping in de hersenen).
 
In België wordt hij naar het gesloten centrum van Vottem gebracht (op basis van een detentiebeslissing gepaard met een bevel om het grondgebied te verlaten en met een inreisverbod van zes jaar). Omwille van zijn politieke activiteiten voor de Tamil beweging in België, dient de verzoeker in november 2014 een zevende asielaanvraag in. In januari 2015 wordt hij op basis van een ministerieel besluit tot terbeschikkingstelling aan de regering in detentie geplaatst (op basis van het oud artikel 54 §2 van de Vreemdelingenwet). Het gewelddadig gedrag van de verzoeker zou volgens de beslissing zijn detentie gedurende de behandeling van zijn asielaanvraag rechtvaardigen. In een eerste advies (genomen in het kader van de verwijderingsprocedure in januari 2015) is het CGVS van mening dat de uitwijzing van de verzoeker het non-refoulement beginsel zou schenden. In oktober 2015 neemt het CGVS echter een beslissing tot weigering van het vluchtelingstatuut en uitsluiting van de subsidiaire bescherming, gebaseerd op de ernstige zedenfeiten waarvoor de verzoeker veroordeeld is. Het CGVS neemt die beslissing ondanks het verslag van een psycholoog en van een dokter dat de Zwitserse diagnose bevestigt en dat stelt dat de letsels van de verzoeker verenigbaar zijn met zijn verhaal van folteringen in Sri Lanka. Na een eerste vernietiging van de beslissing van het CGVS (omdat die de medische aspecten onvoldoende onderzocht had), bevestigt de RVV eind januari 2016 de beslissing van het CGVS en beslist het dat de verzoeker een schending van artikel 3 EVRM niet aannemelijk gemaakt heeft. Na de weigering van een medische regularisatieaanvraag, en een niet-inoverwegingname van een achtste asielaanvraag wordt verzoeker in maart 2016 naar Sri Lanka gerepatrieerd.
 
Voor het EHRM stelt de verzoeker dat zijn detentie van oktober 2014 tot maart 2016 artikel 5 EVRM (recht op vrijheid) heeft geschonden. Het EHRM houdt enkel rekening met de 13 maanden detentie tussen januari 2015 en januari 2016 op grond van de terbeschikkingstelling van de regering. Het EHRM verklaart de grief in verband met de andere detentietitels onontvankelijk omdat de interne rechtsmiddelen op dat vlak niet zijn uitgeput.
 
Detentie blijft de verwijdering van het grondgebied nastreven ook gedurende de behandeling van een asielaanvraag
 
Het EHRM herhaalt zijn rechtspraak over de detentie van asielzoekers. De overheid moet geen gevaar voor de openbare orde of risico op onderduiken aantonen om een detentiebeslissing te rechtvaardigen op basis van artikel 5§1 f) EVRM. Irreguliere binnenkomst voorkomen of een lopende verwijderingsprocedure volstaat. Deze bepaling bevat geen noodzakelijkheidsvoorwaarde (Het EHRM verwijst o.m. naar het arrest Thimothawes t. België, 4 april 2017[1]).
 
Het EHRM toetst de detentie van de verzoeker aan artikel 5 EVRM in drie stappen.
 
Ten eerste gaat het EHRM na of de detentie de interne wettelijke normen heeft nageleefd en of die normen voldoende duidelijk en voorzienbaar zijn en voldoende waarborgen bevatten tegen willekeurige detentie. Volgens de verzoeker was dit niet het geval omdat het (oud) artikel 54§2 van de Vreemdelingenwet geen maximale duur van de detentie bepaalt. Het EHRM volgt die redenering niet. Wettelijk bepaalde maximum termijnen zijn op zich noch noodzakelijk noch voldoende om artikel 5 f) EVRM na te leven. Het louter gebrek aan vastgestelde duur van de detentie in de wet kan dus niet tot een schending van die bepaling leiden.
 
Ten tweede, buigt het EHRM zich over het nagestreefde doel van de opsluiting. Artikel 5 f) EVRM laat (administratieve) detentie van vreemdelingen enkel toe als één  van de twee volgende doelstellingen wordt nagestreefd: om een onrechtmatige binnenkomst in het land te voorkomen; of in het kader van een uitwijzings- of uitleveringsprocedure. De verzoeker beweert dat zijn terbeschikkingstelling van de regering geen van beide doelen nastreeft. Hij mocht niet uitgewezen worden gedurende de behandeling van zijn asielaanvraag. Daardoor kan men niet spreken van een ‘hangende’ uitwijzingsprocedure. Hij had bovendien zijn asielaanvraag vanop het grondgebied ingediend, zodat zijn opsluiting zijn irreguliere binnenkomst niet kon beletten.
 
Het EHRM volgt de verzoeker op dat laatste punt en lijkt de KI van Antwerpen en het Hof van Cassatie ongelijk te geven. Ook al was de verzoeker niet gemachtigd om op het grondgebied te verblijven, toch verbleef hij al 8 jaar in België, waar hij onder meer een gevangenisstraf heeft uitgezeten. Het lijkt dus moeilijk om te concluderen dat de detentie tot doel had zijn onrechtmatige binnenkomst te voorkomen (zoals geïnterpreteerd door de interne rechtbanken). Maar deze overweging maakt zijn detentie niet onverenigbaar met artikel 5 f). Volgens het EHRM hebben de Belgische autoriteiten via verschillende detentiebeslissingen, gedurende de hele periode (ook tijdens de behandeling van de asielaanvraag) de wil gehad om verzoeker uit te wijzen. Dit volstaat om te beslissen dat zijn detentie onder de tweede voorziening van artikel 5 f) (hangende uitwijzingsprocedure) valt.    
 
Bijna 13 maanden detentie waren in casu niet onevenredig
 
Ten derde, beoordeelt het EHRM of de detentie al dan niet rechtmatig is, met name of de duur ervan niet onevenredig is rekening houdend met alle omstandigheden. Ook hier komt het EHRM tot de conclusie dat dit niet het geval is.
 
De verzoeker beweert dat zijn opsluiting niet meer te rechtvaardigen is vanaf het advies van het CGVS van januari 2015 waaruit blijkt dat hij mishandelingen riskeerde bij terugkeer naar Sri Lanka, zoals het EHRM in de zaak M.S. t. België stelde[2]. Het EHRM merkt op dat de huidige zaak verschilt van de zaak M.S. omdat het CGVS in casu nadien een negatieve beslissing heeft genomen i.v.m. de asielaanvraag, die nadien door de RVV werd bevestigd. Het EHRM lijkt dus dat eerste advies van het CGVS buitenspel te zetten. Het EHRM beschouwt de duur van de asielprocedure en de detentie daaraan gebonden als niet overdreven, rekening houdend met het nauwkeurige onderzoek door de instanties van de relevante elementen m.b.t. de dreiging voor de nationale veiligheid en van de mentale gezondheid van de verzoeker. Hoewel de automatische detentie van kwetsbare asielzoekers, zonder beoordeling van hun bijzondere behoeften, een probleem kan stellen i.v.m. artikel 5 EVRM, is het EHRM van mening dat de twee gesloten centra waar de verzoeker verbleef niet onaangepast waren. Het EHRM noteert dat hij psychologische steun kon krijgen en dat er geen contra-indicaties waren vanuit die psychologische diensten ten aanzien van zijn detentie.
 
Het EHRM concludeert unaniem dat de administratieve detentie gedurende bijna 13 maanden niet willekeurig was en artikel 5 §1 niet geschonden heeft.        


[1] Zie samenvatting in T. Vreemd., nr. 2017/3, 327.


[2] M.S. t. België, 31 januari 2012, nr. 50012/08 , § 154-156.