Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 199.589 - 12-02-2018

Samenvatting

In de bestreden beslissing wordt in essentie overwogen dat de aanvraag om machtiging tot verblijf, die verzoekster op 3 februari 2016 heeft ingediend, ‘zonder voorwerp’ zou geworden zijn omdat haar op 25 maart 2014 een definitief geworden inreisverbod werd betekend voor de duur van drie jaar. De beslissing verwijst onder andere naar artikel 7, eerste lid, 12° en artikel 74/12, § §1, derde lid, 2 en 4, van de vreemdelingenwet als ‘juridische’ grondslag.
 
De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (hierna: de Raad) stelt vast dat de in de motieven vermelde bepalingen uit de vreemdelingenwet enerzijds betrekking hebben op het verplicht af te leveren bevel om het grondgebied te verlaten aan “een vreemdeling het voorwerp uitmaakt van een inreisverbod dat noch opgeschort noch opgeheven is” (artikel 7, eerste lid, 12°) en anderzijds op de procedure om de opschorting of de opheffing van een inreisverbod aan te vragen bij de minister of zijn gemachtigde (artikel 74/12, §§1, derde lid, 2 en 4). Geen van de vermelde wetsbepalingen beschrijft echter de mogelijkheid voor de gemachtigde van de staatssecretaris om een aanvraag om machtiging tot verblijf ‘zonder voorwerp’ te verklaren.
 
Zoals verzoekster terecht oppert in haar middel, zou het inreisverbod desgevallend “repercussies (kunnen) hebben op de ontvankelijkheid c.q. gegrondheid” van de aanvraag om machtiging tot verblijf op grond van artikel 9bis van de vreemdelingenwet. Door deze aanvraag echter zonder voorwerp te verklaren op grond van het loutere motief dat verzoekster onder een inreisverbod voor het Schengengrondgebied staat, wordt de formele motiveringsplicht geschonden. De motivering mist immers juridische grondslag.
 
Het gegeven dat het inreisverbod slechts zou gelden tot 24 maart 2017, zoals in de beslissing wordt aangehaald, stemt niet overeen met de rechtspraak van het Hof van Justitie en doet aan het voorgaande geen afbreuk. De Raad wijst erop dat een inreisverbod luidens de rechtspraak pas rechtsgevolgen heeft vanaf de daadwerkelijke terugkeer van de verzoekende partij naar haar land van herkomst (HvJ 4 april (sic) 2017, nr. C-225/16, Ouhrami, §45). Aangezien verzoekster blijkbaar geen vrijwillige uitvoering heeft gegeven aan het bevel om het grondgebied te verlaten (bijlage 13), dat haar op 25 maart 2014 werd betekend, en actueel nog steeds op Belgisch grondgebied vertoeft, wordt haar actuele verblijfssituatie enkel beheerst door het terugkeerbesluit, m.a.w. door het bevel om het grondgebied te verlaten (bijlage 13) en niet door het inreisverbod (HvJ, 4 april (sic) 2017, nr. C-225/16, Ouhrami, §49). Uit wat voorafgaat blijkt dat het inreisverbod ten aanzien van verzoekster heden nog geen rechtsgevolgen teweeg brengt en dus geen materiële grondslag kan zijn om een aanvraag om machtiging tot verblijf ‘zonder voorwerp’ te verklaren.
 
De vaststelling dat de bestreden beslissing elke grondslag mist, leidt tot de nietigverklaring ervan.