Samenvatting
In deze zaak veroordeelde het EHRM Cyprus wegens schending van artikel 5 EVRM, door de willekeurige detentie van de verzoeker. De detentie stond niet in een voldoende nauw verband met het voorkomen van ongeoorloofde binnenkomst en duurde buitensporig lang. Daarnaast oordeelde het EHRM dat de vertraging bij de rechterlijke toetsing in strijd was met artikel 5, lid 4 EVRM.Feiten: langdurige migratiedetentie om redenen van nationale veiligheid
De verzoeker is een man van Syrische nationaliteit, geboren in 1996. De verzoeker en twee familieleden kwamen in februari 2019 in Cyprus aan en vroegen internationale bescherming. Hun achtergrond deed echter vermoeden dat zij betrokken waren bij irreguliere migratie en mogelijke terroristische activiteiten. Oude verwondingen, verdachte reizen naar gebieden die door ISIS werden gecontroleerd en gecodeerde telefoongegevens waaruit bleek dat de verzoeker en zijn familieleden militaire uitrusting en Kalashnikov-geweren droegen, gaven aanleiding tot bezorgdheid over de nationale veiligheid.
Op 12 februari 2019 werd verzoeker na een onderzoek door de Cypriotische inlichtingendiensten aangehouden om redenen van nationale veiligheid. Ondanks het juridisch aanvechten van de detentie, handhaafden zowel de administratieve rechtbank als het Hooggerechtshof zijn detentie vanwege nationale veiligheidsoverwegingen. Zijn verzoek om internationale bescherming werd afgewezen wegens betrokkenheid bij oorlogsmisdaden. De verzoeker vocht zijn detentie meerdere malen aan op basis van de duur ervan en het feit dat de staat niet had beoordeeld of hij een echte bedreiging voor de veiligheid vormde. De rechtbanken oordeelden echter steeds dat zijn detentie gerechtvaardigd bleef vanwege de voortdurende bezorgdheid over de nationale veiligheid. Na bijna drie jaar detentie werd verzoeker in november 2021 onder strikte meldingsvoorwaarden vrijgelaten.
EHRM: buitensporige lange detentie die geen nauw verband had met het beoogde doel
In deze zaak analyseerde het EHRM de wettigheid van het vasthouden van asielzoekers onder artikel 5 § 1 (f) EVRM. Het EHRM benadrukte dat, volgens zijn uitspraak in Saadi tegen het Verenigd Koninkrijk, de detentie van een persoon om ongeoorloofde binnenkomst in een land te voorkomen rechtmatig is, zelfs als de persoon een asielzoeker is, aangezien hun binnenkomst ongeoorloofd blijft totdat ze formeel zijn toegestaan door de staat. Dit standpunt werd herbevestigd in Suso Musa tegen Malta, waarin het EHRM oordeelde dat zelfs als de nationale wetgeving een asielzoeker toestaat om te blijven in afwachting van de beoordeling van zijn aanvraag, detentie om ongeoorloofde binnenkomst te voorkomen nog steeds rechtmatig kan zijn als het verbonden is met een nationaal rechtskader.
Het EHRM merkte verder op dat vrijheidsberoving niet alleen in overeenstemming moet zijn met het nationale recht, maar de detentie mag ook niet willekeurig zijn. Om rechtmatig te zijn onder artikel 5 EVRM, moet detentie verband houden met het beoogde doel, mag het niet willekeurig zijn en moet het in overeenstemming zijn met beginselen als goede trouw en evenredigheid. De omstandigheden en de duur van de detentie moeten in overeenstemming zijn met het doel om ongeoorloofde toegang te voorkomen en mogen niet langer zijn dan redelijkerwijs noodzakelijk is. Willekeurige detentie, zelfs als deze rechtmatig is volgens het nationale recht, zou een schending van artikel 5 EVRM inhouden.
In casu is verzoeker Cyprus illegaal binnengekomen en heeft hij bij aankomst asiel aangevraagd. Hij werd niet onmiddellijk in detentie geplaatst maar in plaats daarvan overgebracht naar een open opvangcentrum. Later werd hij in detentie geplaatst om redenen van nationale veiligheid. De regering betoogde dat zijn detentie onder artikel 5, lid 1, onder f), viel, aangezien deze bedoeld was om ongeoorloofde binnenkomst te voorkomen, terwijl verzoeker de wettigheid van zijn detentie betwistte met het argument dat deze willekeurig was en voornamelijk gebaseerd op overwegingen van nationale veiligheid.
Het EHRM oordeelde dat, hoewel het nationale recht een basis verschafte voor de detentie van verzoeker, deze primair werd gerechtvaardigd door overwegingen van nationale veiligheid en niet door het voorkomen van ongeoorloofde binnenkomst. Het EHRM benadrukte dat er een nauw verband moet bestaan tussen de grond voor de detentie en het doel om ongeoorloofde binnenkomst te voorkomen. Aangezien de detentie van verzoeker eerder gericht was op de nationale veiligheid dan op de ongeoorloofde binnenkomst, was dit in strijd met artikel 5 § 1 EVRM.
Bovendien werd de duur van de detentie buitensporig geacht. De aanvrager werd meer dan twee jaar en negen maanden vastgehouden, veel langer dan nodig was voor de behandeling van zijn asielverzoek of voor het bepalen van zijn bedreiging voor de nationale veiligheid. Het EHRM vergeleek dit met eerdere zaken waarin de detentie aanzienlijk korter was en oordeelde dat de duur van de detentie van verzoeker niet te rechtvaardigen was.
Het EHRM stelde ook een schending vast van artikel 5, lid 4, dat een snelle rechterlijke toetsing van detentie garandeert. De juridische stappen die verzoeker tegen zijn detentie had ondernomen, met inbegrip van de beroepsprocedures, hadden onnodige vertraging opgelopen. Hoewel de regering de Covid-19 pandemie aanvoerde als reden voor sommige vertragingen, merkte het EHRM op dat de zaak al lang voor de pandemie in behandeling was en dat er ook perioden van inactiviteit door de autoriteiten waren geweest vóór de pandemie. Het EHRM concludeerde dat verzoekers recht op een snelle herziening van zijn detentie was geschonden.