Samenvatting
Op 10 december 2024 oordeelde het EHRM over twee zaken tegen Nederland inzake afgewezen aanvragen voor gezinshereniging. In de zaak Kumari tegen Nederland werd de zaak niet-ontvankelijk verklaard, omdat mevrouw Kumari niet had aangetoond dat zij afhankelijk was van haar in Nederland wonende zoon, waardoor hun relatie niet kon worden beschouwd als "familieleven" in de zin van het EVRM. In de zaak Martinez Alvarado tegen Nederland oordeelde het EHRM daarentegen dat de weigering van de gezinshereniging van de heer Martinez Alvarado, die een verstandelijke beperking heeft, met zijn zussen in Nederland een schending van artikel 8 EVRM betekende.Feiten: aanvraag gezinshereniging afgewezen
De zaak Kumari tegen Nederland betreft de afwijzing van een voorlopig verblijfsvisum voor de verzoekster met Indiase nationaliteit als doel gezinshereniging met haar volwassen zoon, die langdurig in Nederland verblijft en de Nederlandse nationaliteit heeft. De verzoekster heeft drie kinderen, van wie twee volwassen zonen legaal in Nederland verblijven. Zij bezoekt hen regelmatig met een multi-entry visum, en zij bezoeken haar op hun beurt in India. Daarnaast heeft de verzoekster een volwassen dochter, die in India woont. Haar oudste zoon en zijn echtgenote hebben twee zonen, geboren in 2011 en 2016. Op 17 december 2015 diende haar oudste zoon ("R.") namens haar een aanvraag in voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv), zodat zij bij hem in Nederland kon wonen. In de aanvraag werd gesteld dat haar aanwezigheid noodzakelijk was voor het mentaal herstel van R. en zijn echtgenote, in verband met het verwerken van het overlijden van hun te vroeg geboren dochter op 16 juni 2015. Daarnaast werd in de aanvraag benadrukt dat de echtgenoot van de verzoekster in 2012 was overleden en dat zij in India verder geen naaste familieleden had, behalve haar dochter, die aan de andere kant van het land woonde. Onder verwijzing naar artikel 8 EVRM voerde de verzoekster aan dat er meer dan normale emotionele banden bestonden tussen haar en R., waardoor sprake was van familieleven in de zin van artikel 8 EVRM. Zij stelt dat het weigeren van haar verblijf bij haar zoon en zijn gezin in Nederland in strijd is met haar recht op eerbiediging van het familieleven.
De zaak Martinez Alvarado tegen Nederland gaat over de weigering om een verblijfsvergunning te verlenen aan een verstandelijk gehandicapte man die niet in staat is voor zichzelf te zorgen. Hij had deze aangevraagd op basis van gezinshereniging met zijn vier zussen, die allen langdurig in Nederland wonen en deels de Nederlandse nationaliteit hebben. De aanvrager stelt dat zijn relatie met zijn zussen onder de bescherming van artikel 8 EVRM valt, omdat hij een bijzondere afhankelijkheid van hen heeft. Het weigeren van zijn verblijf in Nederland zou volgens hem in strijd zijn met zijn recht op familieleven. De aanvrager, geboren in 1978, woont momenteel bij zijn oudste zus in Nederland. Vanwege zijn ernstige verstandelijke beperking functioneert hij op het niveau van een achtjarig kind. Tot het overlijden van zijn ouders woonde hij bij hen in Peru, waar hij volledig door hen werd verzorgd. Na het overlijden van zijn vader in 2014 is zijn zus naar Peru gereisd om de begrafenis te regelen en om hem op te vangen. Op basis van zijn situatie kreeg hij een toeristenvisum en reisde hij in januari 2015 met zijn zus naar Nederland, waar hij sindsdien door haar en zijn drie andere zussen voltijds wordt verzorgd. In 2017 diende hij een aanvraag in voor een verblijfsvergunning op grond van gezinshereniging. Hij wees daarbij op zijn volledige afhankelijkheid van zijn familie, zijn beperkte communicatievaardigheden en het feit dat hij geen band had met een specifiek land, maar enkel met zijn zussen, die voor hem zijn enige thuis vormden. Hij onderbouwde zijn aanvraag met medische documenten uit Peru die zijn verstandelijke beperking en lage IQ bevestigden, evenals het bewijs dat hij daar een permanente arbeidsongeschiktheidsuitkering ontving. Daarnaast stelde hij dat er in Peru geen adequate zorgvoorzieningen waren voor mensen met zijn beperking en dat het onredelijk was om te verwachten dat zijn zussen naar Peru zouden verhuizen, aangezien zij al jaren hun leven in Nederland hadden opgebouwd. Drie van hen waren inmiddels Nederlandse staatsburgers en de vierde had een verblijfsvergunning sinds 2009. Zijn broer, die in Peru woonde, kon de zorg niet op zich nemen vanwege zijn werk als professioneel scheidsrechter, waarvoor hij veel moet reizen, wat hij aantoonde met een verklaring van de Peruaanse scheidsrechtersbond.
Op 27 juli 2017 werd de aanvraag door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie afgewezen. Volgens de staatssecretaris was er geen sprake van gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM, omdat de zussen van de aanvrager voor het overlijden van hun ouders niet betrokken waren bij zijn dagelijkse zorg. Daarnaast werd aangevoerd dat zijn broer in Peru wel een rol zou kunnen spelen in zijn verzorging en dat er, indien nodig, opvangmogelijkheden waren voor mensen met een verstandelijke beperking in Peru. De claim dat dergelijke voorzieningen niet beschikbaar waren, werd als onvoldoende onderbouwd beschouwd. De staatssecretaris oordeelde daarom dat de aanvraag niet voldeed aan de voorwaarden voor gezinshereniging.
EHRM vindt schending van artikel 8 EVRM in de tweede zaak, maar verklaart de eerste zaak onontvankelijk
In beide zaken herinnert het EHRM eraan dat er geen sprake kan zijn van familieleven tussen ouders en hun volwassen kinderen of tussen volwassen broers en zussen, tenzij de betrokkenen het bestaan kunnen aantonen van "bijkomende afhankelijkheidselementen, anders dan normale affectieve banden". Het EHRM verduidelijkt dat het ontwikkelde afhankelijkheidscriterium een geval-per-gevalanalyse vereist van de betreffende relatie en andere relevante omstandigheden. Deze aanvullende afhankelijkheidselementen kunnen verband houden met gezondheid, financiële of materiële omstandigheden, en zijn vaak het resultaat van een combinatie van deze factoren.
In de eerste zaak oordeelt het EHRM dat mevrouw Kumari niet heeft aangetoond dat zij afhankelijk is van haar zoon, die de Nederlandse nationaliteit heeft, en dat hun relatie daarom niet kan worden beschouwd als "familieleven" in de zin van het EVRM. Mevrouw Kumari had zich vooral beroepen op gezondheidsproblemen die doorgaans met ouderdom gepaard gaan, maar die niet van een dermate ernstige aard waren dat zij voortdurend zorg en ondersteuning nodig had. Het EHRM concludeert dat er geen bewijs is dat de beschikbare medische zorg en ondersteuning in India onvoldoende zouden zijn om haar in staat te stellen zelfstandig te functioneren. Met een meerderheid van stemmen verklaart het EHRM haar verzoek niet-ontvankelijk. De beslissing is definitief.
In de tweede zaak daarentegen, oordeelt het EHRM dat de heer Martinez Alvarado, wiens cognitieve ontwikkeling vergelijkbaar is met die van een kind van acht jaar vanwege een verstandelijke beperking, overtuigend heeft aangetoond dat hij volledig afhankelijk is van de zorg en ondersteuning van zijn vier zussen, die allen in Nederland wonen. Zijn ouders hadden tot hun overlijden in 2015 voor hem gezorgd in Peru, waarna zijn oudste zus hem naar Nederland had gebracht. In zijn geval is er wél sprake van "familieleven" in de zin van het EVRM, en het EHRM verklaart de zaak ontvankelijk. Het EHRM concludeert ook unaniem dat er sprake is van een schending van artikel 8 EVRM (recht op eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven). Het oordeelt dat de nationale autoriteiten ten onrechte vooral hebben gekeken naar het feit dat zijn zussen vóór het overlijden van hun ouders niet dagelijks voor hem hadden gezorgd. Bovendien is niet aangetoond dat er in Peru voldoende alternatieve zorgmogelijkheden beschikbaar zijn voor mensen met een verstandelijke beperking, die doorgaans door familieleden worden opgevangen. De analyse van de nationale autoriteiten is daarom niet in overeenstemming met de beginselen van het EVRM.