Hof van beroep Antwerpen - 2023/FE/34 - 5-03-2024

Samenvatting

Vooreerst heeft de Kuybyshevskiy districtrechtbank van de stad Omsk (Rusland) op 23 april 2021 ten aanzien van appellant een aanhoudingsbevel afgeleverd. Dit betreft de mogelijke betrokkenheid bij oplichting in georganiseerde groep en op bijzonder grote schaal (schade van 1.412.850 USD) in de periode van 1 januari 2019 tot 28 mei 2020, waarop in Rusland een gevangenisstraf van 10 jaar staat. Op basis hiervan werd een internationaal aanhoudingsbevel uitgevaardigd.

Waar appellant ingevolge dit aanhoudingsbevel in Noorwegen aangehouden werd, besliste de rechtbank van eerste aanleg te Romerike en Glamdal op 31 december 2021- bevestigd in hoger beroep bij arrest d.d. 5 januari 2022 - tot zijn invrijheidsstelling. In essentie werd gemotiveerd dat er voor de beoordeling van een redelijke grond voor verdenking iets meer voorhanden moet zijn dan de loutere stelling van de buitenlandse autoriteiten dat zij menen dat er gronden voor verdenking zijn.

Op 24 februari 2022 werd appellant ingevolge de interpol-seining voor dezelfde feiten in de luchthaven van Zaventem onderschept. Op vordering van het openbaar ministerie besliste de onderzoeksrechter op 25 februari 2022 omwille van spoedeisendheid in de zin van artikel 5 van de wet van 15 maart 1874 tot zijn voorlopige aanhouding onder elektronisch toezicht.

Naar aanleiding van de oorlogssituatie in Oekraïne besliste het college van procureurs­generaal om de internationale samenwerking in strafzaken met de Russische Federatie op te schorten, met inbegrip van de uitlevering van Russische onderdanen aan Rusland.

Bij beschikking d.d. 8 maart 2022 werd de opheffing van het voorlopig aanhoudingsmandaat bevolen en werd appellant mits voorwaarden inzake zijn verblijfadres in vrijheid gesteld. Er werd gezegd dat deze voorwaarden geldig zijn tot op het ogenblik dat er een definitieve beslissing over de uitvoering van het internationaal aanhoudingsbevel genomen wordt.

Waar de eerste rechter op basis van de overwegingen van de Belgische onderzoeksrechter tot ernstige aanwijzingen van gewichtige feiten besluit, voert appellant ten onrechte aan dat er hierdoor van een schending van het vermoeden van onschuld en van het non bis in idem­beginsel voorzien in artikel 54 van de Schengenconventie sprake is.

De weigering tot de toekenning van de Belgische nationaliteit wegens gewichtige feiten is immers van burgerlijke aard en wordt onafhankelijk van elke strafvervolging en door de rechter zitting houdend in burgerlijke zaken beoordeeld. Het non bis in idem-beginsel staat de beoordeling van burgerlijke vorderingen die geheel of deels berusten op strafrechtelijke feiten niet in de weg.

De maatregel heeft geen strafrechtelijk karakter noch in de zin van het interne recht noch in de zin van artikel 6.1 EVRM. Hieruit vloeit voort dat de waarborgen voorzien in verband met betwistingen in strafzaken zoals het vermoeden van onschuld alsook het non bis in idem­beginsel hier niet van toepassing zijn.

Evenwel ligt hier enkel een omschrijving van de beschuldiging van grootschalige oplichting door de Russische autoriteiten voor. Het dossier bevat thans voor het overige geen concrete informatie over een onderbouwde feitelijke grondslag van deze beschuldiging of over enig bewijsmateriaal tegen appellant zodat dit door het hof onmogelijk getoetst kan worden.

Waar deze beschuldiging op zich - naar het oordeel van het hof - niet volstaat om thans tot gewichtige feiten eigen aan de persoon van appellant te besluiten, werden /(konden) er na de beschikking van de Belgische onderzoeksrechter d.d. 8 maart 2022 geen verdere stappen in het kader van een definitieve beslissing omtrent de uitvoering van het internationaal aanhoudingsmandaat genomen (worden). Dit ontneemt appellant echter niet het recht om zijn aanvraag tot het bekomen van de Belgische nationaliteit binnen een redelijke termijn behandeld te zien (artikel 6.1 EVRM).

De thans voorliggende gegevens over het 'lopend onderzoek in Rusland' - waarvan ook de aanvangsdatum trouwens onduidelijk blijft - zijn niet van aard om een beletsel voor de toekenning van de Belgische nationaliteit aan appellant te vormen. In zover naderhand zou blijken dat hij zich wel degelijk aan dergelijke feiten schuldig gemaakt heeft, kan hij conform artikel 23 ev. WBN alsnog van de Belgische nationaliteit vervallen verklaard worden.

Hier blijkt trouwens evenmin afdoende dat appellant enkel ingevolge het internationaal aanhoudingsbevel stappen ondernam om de Belgische nationaliteit te bekomen. Waar dit bevel van 23 april 2021 dateert, blijkt immers dat hij reeds in de periode november­december 2020 een cursus Nederlands volgde en op 29 juni 2021 zijn attest van inburgering behaalde.