Hof van Justitie - C-491/21 - 22-02-2024

Samenvatting

De zaak Direcţia pentru Evidenţa Persoanelor şi Administrarea Bazelor de Date betreft enkele prejudiciële vragen over de uitlegging van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (hierna: “richtlijn 2004/38/EG”). De verzoeker in het hoofdgeding was een Roemeense advocaat die zijn beroep zowel in Frankrijk als Roemenië uitoefende en die zijn woonplaats in Frankrijk had. Van de Roemeense autoriteiten kreeg de man een elektronisch gewoon paspoort en een voorlopige identiteitskaart, wat echter geen document vormt waarmee hij naar het buitenland kon reizen. Zijn verzoek om een (elektronische) identiteitskaart werd geweigerd aangezien hij niet in Roemenië woonde. De man ging in cassatieberoep bij de verwijzende rechter.

Het Hof stelt allereerst vast dat de Roemeense wetgeving inzake de afgifte van reisdocumenten een verschillende behandeling inhield tussen Roemeense burgers met woonplaats in het buitenland, ook in een andere lidstaat, en burgers met woonplaats in Roemenië. Laatstgenoemden konden immers één of twee reisdocumenten verkrijgen waarmee zij binnen de Unie konden reizen, namelijk een identiteitskaart en een paspoort, terwijl de eerstgenoemden alleen een paspoort als reisdocument konden verkrijgen. Hoewel artikel 4, lid 3 van richtlijn 2004/38/EG slechts vereist dat de lidstaten “hun burgers overeenkomstig hun wetgeving een identiteitskaart of een paspoort” verstrekken – waarbij het woord “of” wijst op een keuze voor de lidstaten – benadrukt het Hof dat richtlijn 2004/38/EG beoogt om de uitoefening van het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten te vergemakkelijken en te versterken. Het staat de lidstaten dus niet toe om onderdanen die het recht van vrij verkeer en verblijf binnen de Unie hebben uitgeoefend, minder gunstig te behandelen zonder een rechtvaardiging te voorzien die gebaseerd is op objectieve overwegingen van algemeen belang. Deze behandeling zou Roemeense staatsburgers ervan kunnen weerhouden om gebruik te maken van hun recht van vrij verkeer en verblijf binnen de Unie. Aangezien daarenboven bleek dat de man zich gedurende een periode van twaalf dagen niet naar Frankrijk heeft kunnen begeven omdat hij niet beschikte over een identiteitskaart die als reisdocument gold terwijl zijn paspoort zich op een ambassade bevond, oordeelt het Hof dat de nationale regeling een beperking vormt van artikel 21, lid 1 VWEU.

Aangezien elke beperking van artikel 21, lid 1 VWEU noodzakelijkerwijs een beperking vormt van artikel 45, lid 1 van het Handvest van de grondrechten, kan een nationale regeling die voorziet in een beperking van artikel 21, lid 1 VWEU slechts gerechtvaardigd worden indien het gebaseerd is op objectieve overwegingen van algemeen belang die losstaan van de nationaliteit van de betrokken personen en indien het evenredig is aan het rechtmatig nagestreefde doel. In casu beargumenteerde de Roemeense regering dat deze beperking gerechtvaardigd was aangezien het adres van onderdanen buiten Roemenië niet op de identiteitskaart kon worden vermeld, terwijl het Roemeense recht voorziet dat het bewijs van de woonplaats en de verblijfplaats geleverd wordt door deze identiteitskaart. Verder wezen ze er ook op dat de woonplaats in het buitenland niet realistisch geverifieerd kon worden vanuit administratief oogpunt. Het Hof erkent deze redenen niet als objectieve overwegingen van algemeen belang. Enerzijds had de Roemeense regering niet aangetoond dat er een verband bestaat tussen de vermelding van een adres op dit document en de verplichting om te weigeren identiteitskaarten af te geven, en anderzijds herhaalt het Hof dat overwegingen van administratieve aard een afwijking door een lidstaat van de regels van het Unierecht niet kunnen rechtvaardigen.