Samenvatting
In de gevoegde zaken AH en FN tegen Bundesamt für Fremdenwesen und Asyl heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie uitspraak gedaan na een verzoek om een prejudiciële beslissing van de hoogste bestuursrechter van Oostenrijk, het Verwaltungsgerichtshof. In essentie vroegen de Oostenrijkse autoriteiten om verduidelijking of de discriminerende maatregelen die de Taliban tegen Afghaanse vrouwen opleggen, kunnen worden beschouwd als “daden van vervolging” onder de herziene richtlijn 2011/95 van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (hierna: ‘Kwalificatierichtlijn’). Daarbij rees de vraag of een individuele beoordeling van de omstandigheden van elke verzoeker noodzakelijk is om de vluchtelingenstatus te erkennen. De verzoeksters, beide Afghaanse vrouwen, voerden aan dat de systematische discriminatie waarmee zij onder het Talibanregime werden geconfronteerd, waaronder beperkingen op onderwijs, werkgelegenheid en bewegingsvrijheid, hen blootstelde aan vervolging op grond van hun geslacht. Oostenrijk had hun asielaanvragen aanvankelijk afgewezen en slechts subsidiaire bescherming toegekend.Het Hof heeft deze vragen onderzocht in het licht van de reikwijdte van de Kwalificatierichtlijn en de internationale instrumenten waarop deze is gebaseerd, zoals het Verdrag van Genève van 1951 en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Ten eerste overweegt het Hof of een samenstel van discriminerende maatregelen die door het Talibanregime worden opgelegd, waaronder beperkingen op onderwijs, werk, bewegingsvrijheid en juridische bescherming tegen gendergerelateerd geweld, kon worden beschouwd als “vervolging” in de zin van artikel 9, lid 1, onder b, van de Kwalificatierichtlijn. Deze bepaling definieert vervolging als een samenstel van verschillende mensenrechtenschendingen die gezamenlijk voldoende ernstig zijn om een persoon op een vergelijkbare manier te treffen als een ernstige schending van de mensenrechten.
Het Hof benadrukt dat bepaalde individuele handelingen, zoals gedwongen huwelijk of het gebrek aan bescherming tegen huiselijk geweld, op zichzelf al vervolging vormen omdat deze de absolute rechten schenden zoals vastgelegd in artikel 3 en artikel 4 van het EVRM. Deze artikelen verbieden foltering, onmenselijke behandeling, slavernij en dienstbaarheid. Zelfs als andere maatregelen, zoals beperkingen op onderwijs of werk, afzonderlijk niet de drempel van vervolging bereiken zoals bedoeld in artikel 9, lid 1, onder a, van de Kwalificatierichtlijn, leidt hun cumulatieve effect tot een situatie waarin Afghaanse vrouwen systematisch van hun menselijke waardigheid worden beroofd. In dit verband verwijst het Hof naar het Verdrag van Istanbul en het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (CEDAW), die bevestigen dat vrouwen moeten worden beschermd tegen gendergerelateerd geweld en discriminerende praktijken. Dergelijke maatregelen kunnen volgens artikel 1(A) van het Verdrag van Genève als vervolging worden beschouwd.
Verder verduidelijk het Hof dat het niet noodzakelijk is om een individuele beoordeling van persoonlijke omstandigheden, anders dan geslacht en nationaliteit, uit te voeren in zaken die betrekking hebben op Afghaanse vrouwen. Met verwijzing naar artikel 4, lid 3, van de Kwalificatierichtlijn erkent het Hof dat, hoewel individuele beoordelingen doorgaans vereist zijn om vast te stellen of een verzoeker een reëel en specifiek risico op vervolging loopt, Afghaanse vrouwen door hun geslacht en de specifieke context van het Talibanregime worden blootgesteld aan zodanig ernstige systematische discriminatie dat het risico op vervolging als dusdanig kan worden vastgesteld.