Samenvatting
De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen stelt vast "dat de commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen verzoekers eventuele nood aan internationale bescherming wel degelijk heeft onderzocht ten aanzien van zijn land van herkomst, namelijk Syrië", "dat uit niets blijkt dat verzoeker op heden in Spanje dezelfde status zou genieten als de status die aan zijn gezinsleden werd verleend", dat dit wordt bevestigd in de aanvankelijk bestreden beslissing en dat "[d]e commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen[ ... ] in hoofde van verzoeker dan ook geen toepassing heeft gemaakt van de nietontvankelijkheidsgrond zoals bepaald in artikel 57/6, § 3, eerste lid, 3° van de Vreemdelingenwet". Hij stelt vast dat verzoeker "in het licht van de internationale beschermingsstatus en het verblijfsrecht dat zijn ouders genieten in Spanje, echter niet aan[toont] dat hij niet in Spanje zou kunnen verblijven in het kader van artikel 23 van de richtlijn 2011/95/EU" en "dat er, rekening houdend met de status van zijn gezinsleden in Spanje en de Unierechtelijke bepalingen betreffende de status van gezinsleden van begunstigden van internationale bescherming, geen grote obstakels voorhanden zijn die verzoeker ervan weerhouden om samen met zijn gezin terug te keren naar Spanje en zich daar te vestigen met zijn gezinsleden die er internationale bescherming en een verblijfsrecht genieten en dat niets hem aldus actueel dwingt om terug te keren naar Syrië", zodat "in hoofde van verzoeker actueel geen nood aan internationale bescherming wordt vastgesteld". De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen oordeelt dat, "[a]angezien de kwestie van de terugkeer van verzoeker en zijn gezin naar Syrië in de huidige stand van zaken geenszins aan de orde en louter hypothetisch is, [ ... ] ook de argumentatie in het verzoekschrift aangaande de gegronde vrees voor vervolging die verzoeker stelt te koesteren ten aanzien van Syrië en de bijgevoegde landeninformatie omtrent de veiligheidssituatie in de regio van herkomst van zijn ouders, in casu niet dienstig [is]". Hij besluit dat derhalve in hoofde van verzoeker niet kan worden besloten tot een gegronde vrees voor vervolging of een reëel risico op het lijden van ernstige schade in de zin van de artikelen 48/3 en 48/4 van de vreemdelingenwet.De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen verwijst enerzijds slechts naar "indicaties" waaruit "mogelijkerwijze" een nood aan internationale bescherming ten overstaan van Syrië zou kunnen worden afgeleid doch hij stelt anderzijds wel vast dat verzoeker "daar een reëel risico loopt op ernstige schade in de zin van artikel 48/4, §2, c) van de Vreemdelingenwet naar aanleiding van het daar heersende conflict".
De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen bevestigt uitdrukkelijk dat nergens uit blijkt dat verzoeker in Spanje dezelfde status zou genieten als die van zijn gezinsleden en dat derhalve geen toepassing wordt gemaakt van artikel 57/6, § 3, eerste lid, van de vreemdelingenwet. De enkele feitelijke omstandigheid dat een terugkeer naar Syrië actueel niet aan de orde doch louter hypothetisch zou zijn, vormt op zich echter geen grond om een verzoek tot internationale bescherming, te dezen wat de subsidiaire beschermingsstatus op grond van artikel 48/4, § 2, c) van de vreemdelingenwet betreft, af te wijzen.
Waar de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen aanhaalt dat verzoeker niet aantoont dat hij niet in Spanje zou kunnen verblijven op grond van artikel 23.2 van richtlijn 2011/95, dient te worden opgemerkt dat deze bepaling de lidstaten oplegt te "waarborgen dat gezinsleden van de persoon die internationale bescherming geniet die zelf niet in aanmerking komen voor dergelijke bescherming aanspraak kunnen maken op de in de artikelen 24 tot en met 35 genoemde voordelen, overeenkomstig de nationale procedures en voor zover verenigbaar met de persoonlijke juridische status van het gezinslid". Deze bepaling vindt dus slechts toepassing op verzoekers waarvan wordt vastgesteld dat zij zelf niet in aanmerking komen voor internationale bescherming. Te dezen maakt de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen echter eerst toepassing van het voornoemde artikel 23 .2 om pas daarna en op grond van die bepaling te oordelen dat verzoeker niet in aanmerking komt voor internationale bescherming. Met die beoordeling voegt de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen een bijkomende voorwaarde toe aan artikel 48/4 van de vreemdelingenwet en weigert hij in die zin op onwettige wijze internationale bescherming aan verzoeker.