Samenvatting
De verwerende partij stelt in de bestreden beslissing dat de verzoekende partij geen geldig paspoort heeft neergelegd, terwijl dat wettelijk wel degelijk vereist is. De verwerende partij motiveert met betrekking tot het nieuwe stuk dat sinds de vorige procedure werd toegevoegd, namelijk een identiteitskaart van Burundi, dat dit evenmin een geldig paspoort is en dat dit document daarom ook niet kan worden aanvaard als geldig identiteitsbewijs. Het determinerend motief van de bestreden beslissing is dan ook dat de verzoekende partij geen geldig paspoort heeft neergelegd.De verzoekende partij betwist niet dat zij een vervallen paspoort geldig tot juli 2015 heeft neergelegd, maar wijst er op dat ook een duplicaat van haar identiteitskaart en een Nederlands identiteitsbewijs werden neergelegd. Zij stelt dat door het neerleggen van de geboorteakte van haar zoon aangetoond is dat zij de vader is van een Unieburger en dus recht heeft op vrij verkeer en verblijf zou moeten genieten.
Er dient evenwel te worden aangenomen dat het begrip “(geldig) identiteitsdocument” zich niet beperkt tot een (geldig) paspoort. Het begrip “identiteitsdocument” is ruimer dan het begrip “paspoort”.
De verzoekende partij legde, naast haar vervallen paspoort, ook nog een vervallen identiteitsbewijs van in Nederland (W kaart) geldig tot 21/09/2018 en een duplicaat van een Burundese identiteitskaart met vertaling, afgeleverd op 12/06/2018 te Bujumbura. Dit document bevat, naast een foto, onder meer de volgende gegevens: de naam, voornaam, geboortedatum en -plaats. Verder bevat dit document het kaartnummer, de datum en plaats van afgifte en de naam van overheidsdienst die de kaart heeft afgeleverd. De identiteitsgegevens zoals deze worden vermeld op deze kaart stemmen volledig overeen met de gegevens zoals deze worden vermeld op het, vervallen reisdocument en op het vervallen identiteitsbewijs afgeleverd door Nederland.
Niettegenstaande artikel 40ter, § 2, eerste lid, 2°, van de Vreemdelingenwet een afzonderlijke documentaire verplichting oplegt waaraan een ouder van een Belgisch minderjarig kind moet voldoen bij het indienen van de aanvraag voor een verblijfskaart, waarbij het wel opmerkelijk is dat deze niet terzelfdertijd wordt voorzien in artikel 40ter, § 2, eerste lid, 1°, van de Vreemdelingenwet, wordt in de bestreden beslissing niet specifiek geduid waarom het voorgelegde duplicaat van een identiteitskaart, die melding maakt van alle vereiste identiteitsgegevens, niet kan worden beschouwd als een “geldig identiteitsdocument” in de zin van artikel 40ter, § 2, eerste lid, 2° van de Vreemdelingenwet.
Omtrent de geldige identiteitskaart wordt in de bestreden beslissing enkel overwogen: “Er kan zich de vraag worden gesteld hoe betrokkene dit bijkomend document heeft bekomen, gezien hij zich in de onmogelijkheid zou bevinden om naar Burundi af te reizen, aldus volgens de brief van de advocaat. In ieder geval is ook dit document geen geldig paspoort en kan ook dit document niet worden aanvaard als geldig identiteitsbewijs.”
Het determinerend motief is dat de verwerende partij er van uitgaat dat de verzoekende partij dient te beschikken over een geldig paspoort. Zulks blijkt ook uit de stukken van het administratief dossier waarbij er herhaaldelijk op gewezen wordt dat de verzoekende partij nog steeds geen geldig paspoort heeft neergelegd. Het is de Raad niet duidelijk wat de verwerende partij insinueert met haar bewering in vraagvorm. Zulks wordt dan ook als een overtollig motief beschouwd, dat niet tot de nietigverklaring van de bestreden beslissing kan leiden. Waar de verwerende partij in de nota met opmerkingen voor het eerst opmerkt dat de identiteitskaart vals zou zijn en hierbij verwijst naar een politioneel onderzoek, kan de Raad enkel maar vaststellen dat dit een a posteriori motivering is en dat dit bovendien gebaseerd is op stukken die dateren van na de bestreden beslissing, zodat dit geenszins kan meegenomen worden in de wettigheidscontrole die de Raad dient uit te voeren. Op het ogenblik dat de bestreden beslissing werd genomen was er geen enkele aanwijzing waaruit zou blijken dat dit stuk vals was. De enige vraag die de verwerende partij zich stelde is hoe de verzoekende partij aan dit stuk kon geraken nu zij zelf niet naar Burundi kon reizen. Dit is echter nog geen reden om aan te nemen dat een stuk vals is. Het zou bv kunnen dat het stuk werd overgezonden of werd meegebracht door een kennis.
Zoals hiervoor gesteld en dit wordt bevestigd in de nota met opmerkingen, gaat de verwerende partij er in haar beslissing vanuit dat de verzoekende partij het bewijs dat zij beschikt over een geldig identiteitsdocument dient te leveren overeenkomstig hetgeen is bepaald in artikel 41, § 2, van de Vreemdelingenwet, dit gelet op het bepaalde in artikel 52, § 2, van het koninklijk besluit van 8 oktober 1981 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (hierna: het Vreemdelingenbesluit).
(…)
Daargelaten de vraag of de verwerende partij voor de invulling van het begrip “geldig identiteitsdocument” in artikel 40ter, § 2, eerste lid, 2°, van de Vreemdelingenwet dienstig kan verwijzen naar artikel 41, § 2, van de Vreemdelingenwet – nu dit laatste artikel betrekking heeft op “familieleden van een burger van de Unie bedoeld in artikel 40bis, § 2, die geen burger van de Unie zijn”, wat de verzoekende partij niet is en de wetgever in artikel 40ter, § 2, eerste lid, 2°, van de Vreemdelingenwet een afzonderlijke documentaire verplichting oplegt aan een ouder van een Belgisch minderjarig kind, waarvan niet via een koninklijk besluit kan worden afgeweken – merkt de Raad in ieder geval het volgende op.
Zoals reeds werd aangegeven, moet worden aangenomen dat de verwijzing in artikel 52, § 2, van het Vreemdelingenbesluit naar “het bewijs van zijn identiteit overeenkomstig artikel 41, tweede lid, van de wet” slaat op de gehele § 2 van het huidige artikel 41 van de Vreemdelingenwet. Het moet dus in beginsel gaan om een geldig paspoort dat, in voorkomend geval, is voorzien van een geldig inreisvisum, maar bij ontbreken van deze documenten kan het ook gaan om andere documenten die toelaten vast te stellen of te bewijzen dat de betrokkene het recht op vrij verkeer en verblijf geniet. Wat onder deze andere documenten kan worden verstaan, wordt verduidelijkt in artikel 47 van het Vreemdelingenbesluit.
Gelet op het bepaalde in artikel 40ter, § 2, eerste lid, 2°, van de Vreemdelingenwet is wel een ‘geldig’ identiteitsdocument vereist. Van deze vereiste kan niet via een koninklijk besluit worden afgeweken.
Ook uit artikel 41, § 2, van de Vreemdelingenwet kan dus niet worden afgeleid als zou in ieder geval een geldig paspoort zijn vereist, zoals de verwerende partij voorhoudt in de bestreden beslissing.
Waar de verwerende partij in haar nota met opmerkingen artikel 47 van het Vreemdelingenbesluit niet van toepassing acht omdat deze bepaling enkel handelt over de toegang tot het grondgebied, is dit standpunt niet bepaald consistent met het door haar in de bestreden beslissing zelf toegepaste artikel 41, § 2, van de Vreemdelingenwet, dat evenzeer enkel handelt over de toegang tot het grondgebied.
Artikel 47 van de Vreemdelingenwet geeft, zoals de verzoekende partij correct stelt, enkel verdere uitvoering aan oud “artikel 41, tweede lid” oftewel huidig artikel 41, § 2 van de Vreemdelingenwet.
De interpretatie van de verwerende partij dat in de voorliggende situatie, overeenkomstig artikel 52, § 2 van het Vreemdelingenbesluit juncto artikel 41, § 2 van de Vreemdelingenwet, een geldig paspoort met, indien nodig, een geldig visum is vereist, zou bovendien hierop neerkomen dat via een bepaling in een koninklijk besluit een strengere voorwaarde wordt ingevoerd dan deze voorzien in artikel 40ter, § 2, eerste lid, 2°, van de Vreemdelingenwet. Deze laatste bepaling vereist enkel een geldig identiteitsdocument, begrip dat ruimer is dan een paspoort, terwijl de voormelde interpretatie van de verwerende partij erop neerkomt dat steeds een geldig paspoort zou dienen voor te liggen. Deze verstrenging via een koninklijk besluit doet afbreuk aan de duidelijke bepalingen van artikel 40ter, § 2, eerste lid, 2°, van de Vreemdelingenwet.
Het is niet betwist dat de verzoekende partij bij haar aanvraag, naast haar vervallen paspoort, als identiteitsbewijs ook een geldige identiteitskaart voorlegde.
Uit de bestreden beslissing blijkt enkel dat de verwerende partij de geldige identiteitskaart niet aanvaardt omdat dit geen paspoort is. Nergens wordt duidelijk gemaakt waarom dit stuk niet toelaat de identiteit van de verzoekende partij vast te stellen of te bewijzen of niet aanvaardbaar is als identiteitsbewijs- of document.
Door de vereiste van het voorleggen van een “geldig identiteitsdocument” in artikel 40ter, § 2, eerste lid, 2°, van de Vreemdelingenwet zo in te vullen dat hiervoor in ieder geval een geldig paspoort moet worden voorgelegd, zonder concreet te duiden waarom de voorgelegde geldige identiteitskaart niet kan worden aanvaard als een geldig identiteitsdocument, blijkt niet dat de verwerende partij een correcte toepassing heeft gemaakt van en een correct onderzoek heeft gevoerd in het licht van de in casu geldende wettelijke bepalingen.