Samenvatting
Allereerst stelt de Raad vast dat verzoeker uitgaat van een incorrecte of onvolledige lezing van de bestreden beslissing waar hij stelt dat de motivering van deze beslissing niet afdoende is omdat slechts wordt verwezen naar twee veroordelingen. Verweerder heeft immers niet louter verwezen naar de veroordelingen die verzoeker opliep, doch heeft uitvoerig gemotiveerd welke ernstige strafbare feiten verzoeker pleegde en wat de impact hiervan is. Hij heeft ook uitvoerig uiteengezet op welke wijze hij uit het gedrag van verzoeker heeft afgeleid dat deze een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt.Daarnaast moet worden gesteld dat het – in tegenstelling tot wat verzoeker meent – niet kennelijk onredelijk is om te oordelen dat verzoeker een zekere “sympathie” heeft voor het radicaal islamitisch gedachtengoed op basis van de vaststelling dat hij werd veroordeeld door het hof van beroep te Gent omdat hij, door het overmaken van geld en materiaal, steun verleende aan personen die deelnamen aan de strijd van een terroristische organisatie die het radicaal islamitisch gedachtengoed aanhangt. Zijn toelichting dat hij zelf niet deelnam “aan een terroristische praktijk”, dat hij geen leidinggevende taak had binnen een terroristische organisatie en dat hij zelf zijn godsdienst steeds op een pacifistische wijze heeft beleefd doet aan het voorgaande geen afbreuk. Uit het arrest van het hof van beroep te Gent waarnaar verzoeker verwijst blijkt ook dat hij behoorde tot een groep Tsjetsjenen uit Oostende die, gelet op hun activiteiten, duidelijk een radicaal islamitisch gedachtengoed genegen waren.
Waar verzoeker, om aan te tonen dat hij geen echte aanhanger is van een gewelddadige jihadistische ideologie, nog verwijst naar een verslag van de psychosociale dienst van 7 januari 2019 dient te worden gesteld dat verzoeker met zijn betoog niet aantoont dat verweerder verkeerdelijk of op kennelijk onredelijke wijze stelde dat uit één van de misdrijven die verzoeker pleegde – meer specifiek uit het feit dat hij geld en materieel overmaakte aan personen van wie hij wist dat ze streden voor een terroristische organisatie en dat hij ervan op de hoogte was dat hij door zijn optreden bijdroeg aan het plegen van misdaden of wanbedrijven die werden gepleegd door een terroristische groep – duidelijk blijkt dat hij “de kernwaarden en de vrijheden waarop de Belgische rechtsstaat is gebaseerd niet respec-teert.” Verweerder heeft zich voornamelijk gebaseerd op “het persoonlijk handelen” van verzoeker om te concluderen dat er sprake is van een “gevaarlijke ingesteldheid”. Hierbij heeft verweerder niet alleen uiteengezet dat verzoeker geld en materieel overmaakte aan personen van wie hij wist dat ze streden voor een terroristische organisatie en hiermee mee verantwoordelijk was voor de voortzetting van het conflict en de dood van onschuldige burgers. Hij heeft tevens geduid dat verzoeker er in het verleden niet voor terugschrok om valse verklaringen af te leggen, valse documenten te gebruiken en om een valse identiteit aan te nemen. Hij heeft ook aangegeven dat verzoeker, als lid van een bende, betrokken was bij een uiterst gewelddadige raid op een dancing en geen lering trok uit de veroordeling die hij hiervoor opliep. Dit volstaat om het standpunt te onderbouwen dat hij een actueel, werkelijk en ernstig gevaar vormt voor de openbare orde.
Verzoekers bewering dat hij slechts (militaire) kledij opstuurde en het gegeven dat slechts kon worden achterhaald dat hij 300 euro overmaakte aan een (lid van een) terroristische organisatie doet geen afbreuk aan het voorgaande.
Verzoeker stelt foutief te hebben opgetreden, schuldinzicht te hebben en zijn verantwoordelijkheid niet te willen ontlopen en zet uiteen dat er positieve verslagen omtrent zijn houding werden opgesteld toen hij vrij was onder voorwaarden na een eerste veroordeling en voor en tijdens zijn detentie. Hij verklaart ook reeds te hebben gewerkt en tewerkstellingsmogelijkheden te hebben. Gelet op de aard en de ernst van de door hem gepleegde feiten – die onder meer blijkt uit de opgelegde strafmaat – en het gegeven dat een opeenvolging van allerhande inbreuken kan worden vastgesteld, is het desondanks niet kennelijk onredelijk om te concluderen dat verzoeker een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. Het feit dat verzoeker zich, nadat hij een tweede maal is veroordeeld, op een ogenblik dat hij weet dat hij van zeer nabij wordt opgevolgd, correct gedraagt houdt niet in dat verweerder niet vermag te besluiten dat hij, gelet op zijn vroegere gedragingen en het feit dat hij recidiveerde, actueel nog steeds als een ernstige bedreiging voor de samenleving dient te worden aanzien. Het gegeven dat de strafuitvoeringsrechtbank het vereist achtte verzoeker strenge voorwaarden op te leggen bij zijn voorwaardelijke invrijheidsstelling en dat hij deze voorwaarden heeft aanvaard, impliceert op zich niet dat dient te worden aangenomen dat vaststaat dat verzoeker geen actueel gevaar meer vormt voor de openbare orde. Het feit dat de strafuitvoeringsrechtbank deze strenge voorwaarden oplegde vormt een indicatie dat dit rechtscollege aanneemt dat er nog een risico bestaat dat verzoeker nogmaals van het rechte pad afraakt. Uit de stukken die aan de Raad werden voorgelegd blijkt trouwens ook dat werd vastgesteld dat verzoeker gevoelig is voor “invloed, sturing of indoctrinatie”.
Verzoekers betoog dat er tijdens zijn detentie werd vastgesteld dat er “geen signalen van een radicale houding waren” en dat verweerder dus onterecht stelde dat er geen elementen zijn waaruit blijkt dat hij zijn radicaal islamitisch gedachtengoed vaarwel zei en zijn toelichting dat hij eigenlijk nooit een echte aanhanger was van de jihadistische ideologie, laat op zich niet toe te oordelen dat verweerder op kennelijk onredelijke wijze tot het besluit kwam dat verzoeker een ernstig gevaar vormt voor de openbare orde en de nationale veiligheid. Verweerders standpunt is immers niet louter gebaseerd op het al dan niet bestaan van een radicaal islamitisch gedachtengoed in hoofde van verzoeker, doch voornamelijk op het gegeven dat hij betrokken was bij terroristische activiteiten, dat verzoekers gedragingen getuigen van een immorele, onbetrouwbare en oneerlijke ingesteldheid en dat een eerste veroordeling wegens het plegen van ernstige strafbate feiten hem er niet van heeft doen afzien om nieuwe ernstige strafbare feiten te plegen.
Verzoeker, die voor zijn bijdrage aan het plegen van een aanslag op personen of eigendommen werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar met uitstel van vijf jaar wat betreft twee derden van deze straf, kan de door hem gepleegde feiten niet minimaliseren door te stellen dat er geen aanwijzingen zijn dat hijzelf geweld gebruikte.
Door de bestreden beslissing te nemen maakt verweerder gebruik van een hem door de wetgever toegekende bevoegdheid. Verzoeker kan niet worden gevolgd in zijn bewering dat verweerder zich door de bestreden beslissing te nemen in de plaatst stelt van de strafuitvoeringsrechtbank. Het gegeven dat verzoeker de stafuitvoeringsrechtbank verzocht om hem voorwaardelijk vrij te stellen en dit rechtscollege dit verzoek inwilligde doet geen afbreuk aan de bevoegdheden van verweerder. Het feit dat de straf-uitvoeringsrechtbank, binnen zijn bevoegdheden en schijnbaar voorbijgaand aan het feit dat verzoeker niet tot een verblijf van meer dan drie maanden in het Rijk was toegelaten of gemachtigd, oordeelde dat het verzoek tot voorlopige invrijheidstelling kon worden ingewilligd houdt niet in dat verweerder, die over eigen bevoegdheden en verantwoordelijkheden beschikt, op basis van een eigen appreciatie van de voorliggende stukken, niet vermag te oordelen dat verzoeker niet tot een verblijf van meer dan drie maanden kan worden toegelaten.
Er blijkt niet dat de determinerende motieven van de bestreden beslissing incorrect zijn of het gevolg zijn van een kennelijk onredelijke appreciatie van de voorgelegde stukken of dat verweerder de appreciatie-bevoegdheid waarover hij beschikt heeft overschreden. Een schending van de materiële motiveringsplicht of van artikel 43, § 1, 2° van de Vreemdelingenwet wordt niet aannemelijk gemaakt.