Samenvatting
Verzoeker betoogt dat hij op datum van de bestreden beslissing reeds meer dan één jaar voltijds werkzaam was bij een firma in Antwerpen, zodat er meer dan één jaar volle tewerkstelling bij dezelfde werkgever voorhanden is, dat inmiddels ingevolge zijn aanvraag aan zijn werkgever de toelating tot tewerkstelling werd overgemaakt zodat zijn verdere tewerkstelling gegarandeerd is, dat hij beschikte over een arbeidskaart B en over een attest van immatriculatie waardoor hij legaal op Belgisch grondgebied verbleef. Hij concludeert dat hij voldoet aan de voorwaarden gesteld in artikel 6 van besluit nr. 1/80 en hij op grond van deze bepaling gerechtigd is op een voortgezet verblijf om zijn arbeidsactiviteiten te kunnen blijven uitoefenen. Hij verwijst ter ondersteuning van zijn standpunt naar rechtspraak van het Hof van Justitie.Overeenkomstig het hiervoor geciteerde artikel 6 van het besluit nr. 1/80 moeten Turkse staatsburgers die in de gastlidstaat een beroep willen doen op de in deze bepaling neergelegde rechten, aan drie voorwaarden voldoen, namelijk werknemer zijn, tot de legale arbeidsmarkt behoren en legale arbeid verrichten.
Eén en ander noopt de Raad ertoe te onderzoeken of verzoeker op het moment dat hij zijn aanvraag indiende, met name op 16 oktober 2019, legale arbeid verrichte.
Het Hof van Justitie stelde hierover dat het legale karakter van de arbeid in de zin van artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80 een stabiele en niet voorlopige situatie op de arbeidsmarkt veronderstelt en, daarmee, het bestaan van een niet omstreden verblijfsrecht (HvJ Birden, 26 november 1998, C-1/97, punt 55 en de daar aangehaalde rechtspraak).
Zoals de verwerende partij terecht stelt in haar nota, heeft verzoeker weliswaar gedurende een bepaalde periode wettig verblijf gehad in het Rijk, maar dit wettig verblijf is reeds geruime tijd beëindigd. Op 8 februari 2018 werd in hoofde van verzoeker een bevel om het grondgebied te verlaten genomen, en het beroep tegen deze beslissing werd door de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen verworpen bij arrest nr. 214.140 van 17 december 2018. Uit de stukken van het dossier blijkt niet, en verzoeker toont dat ook niet aan, dat hij nadien nog een verblijfsrecht heeft verkregen.
De verwijzing naar de “vergunning tot tewerkstelling van een werknemer van vreemde nationaliteit” waarbij aan verzoekers werkgever de toelating wordt gegeven om hem tewerk te stellen van 2 januari 2019 tot en met 1 januari 2020 en waarbij wordt gesteld dat de arbeidskaart kan worden afgeleverd aan verzoeker doet aan het hiervoor gestelde geen afbreuk. Een kopie van de Arbeidskaart B die daarop aan verzoeker werd afgeleverd bevindt zich in het administratief dossier en bevat de volgende vermelding:
“De arbeidskaart B geldt in principe voor de duur die wordt aangegeven op de binnenkant van de kaart. Ongeacht de aangegeven duur verliest deze kaart evenwel onmiddellijk en van rechtswege alle geldigheid van zodra de houder ervan zijn recht op of machtiging tot verblijf verliest.
Teneinde de geldigheid van deze kaart te kunnen aantonen dient de houder ervan de kaart op ieder regelmatig gedaan verzoek voor te leggen tezamen met een geldige verblijfstitel.”
Verzoeker gaat ervan uit dat het attest van immatriculatie waarnaar wordt verwezen in de bestreden beslissing volstaat als verblijfstitel, maar hij kan daarin niet worden gevolgd, om de volgende redenen:
De verwerende partij verklaart ter zitting dat het attest van immatriculatie waarnaar wordt verwezen in de bestreden beslissing aan verzoeker werd toegekend in het kader van het verzoek om internationale bescherming dat hij had ingediend op 19 juni 2018. Zoals bij de feitenuiteenzetting reeds was gebleken, resulteerde dit verzoek echter in een weigeringsbeslissing van de Commissaris-generaal van de vluchtelingen en de staatlozen van 26 september 2018, en verzoeker diende geen beroep in tegen deze beslissing.
Artikel 5 van de wet van 9 mei 2018 betreffende de tewerkstelling van buitenlandse onderdanen die zich in een specifieke verblijfssituatie bevinden luidt als volgt:
“§ 1. De buitenlandse onderdanen die een verblijfsrecht hebben in België op basis van een bijzondere verblijfssituatie krijgen de toelating om te werken onder de voorwaarden en nadere regels vastgesteld door de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad.
In het eerste lid worden onder buitenlandse onderdanen die zich in een bijzondere verblijfssituatie bevinden de buitenlandse onderdanen verstaan waarvan het belangrijkste motief om naar België te komen niet het werk was, en van wie de toelating om te werken rechtstreeks is afgeleid van een bepaalde verblijfssituatie, die in de meeste gevallen, beperkt, onzeker of voorlopig is.
De Koning bepaalt de categorieën van betrokken buitenlandse onderdanen bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad.
§ 2. Voor de toepassing van paragraaf 1 kan de Koning de toelating om te werken van de buitenlandse onderdanen beperken in functie van de specifieke kenmerken van de bijzondere verblijfssituatie tot de activiteiten die rechtstreeks verband houden met de motieven die aan de basis liggen van het verblijf in België.
Het eerste lid is met name van toepassing op :
1° buitenlandse onderdanen in bezit van één van de documenten waarin voorzien is door het koninklijk besluit van 30 oktober 1991 betreffende de verblijfsdocumenten in België van bepaalde vreemdelingen;
2° leerlingen in dienst genomen in het kader van een leerovereenkomst of overeenkomst voor alternerend leren;
3° personen toegelaten tot het verblijf in het kader van studies in België;
4° begunstigden van een internationaal akkoord "vakantie-werk" dat België verbindt.”
Artikel 18 van het Koninklijk besluit van 2 september 2018 houdende de uitvoering van de wet van 9 mei 2018 betreffende de tewerkstelling van buitenlandse onderdanen die zich in een specifieke verblijfssituatie bevinden, luiden als volgt:
“Hebben de toelating om te werken, de buitenlandse onderdanen, houders van een attest van immatriculatie, model A, conform bijlage 4 van het koninklijk besluit van 8 oktober 1981, voor zover de houder van dit document behoort tot één van de volgende categorieën :
1° de personen die het voorrecht van een recht op verblijf inroepen op basis van artikel 10 of 10bis van de wet van 15 december 1980, tijdens de periode van onderzoek van de aanvraag tot erkenning van het verblijfsrecht, met uitzondering van familieleden van een student;
2° de personen die, in het kader van de strijd tegen de mensenhandel een verblijfsvergunning van minstens drie maanden hebben ontvangen;
3° de verzoekers om internationale bescherming die, vier maanden na hun verzoek om internationale bescherming te hebben ingediend, nog geen betekening hebben ontvangen van de beslissing van het Commissariaat-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen tot afwijzing van het verzoek, en dit tot de definitieve beslissing in het kader van een verzoek om internationale bescherming, zoals bedoeld in artikel 1, § 1, 19°, van de wet van 15 december 1980.
Artikel 1, §1, 19° van de Vreemdelingenwet bepaalt dat als definitieve beslissing in het kader van een verzoek om internationale bescherming moet worden beschouwd : “een beslissing of de vreemdeling de vluchtelingenstatus of de subsidiaire beschermingsstatus wordt verleend en waartegen geen rechtsmiddel meer openstaat in het kader van Titel Ibis, ongeacht of dit rechtsmiddel tot gevolg heeft dat de verzoeker op het grondgebied mag blijven in afwachting van het resultaat”.
Uit de lezing van deze bepalingen volgt dat verzoeker, die geen beroep indiende bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, niet langer de toelating had om te werken nadat de beslissing van de Commissaris-generaal van 26 september 2018 -i.e. de definitieve beslissing- werd genomen. Het gegeven dat hij nog in het bezit was van een attest van immatriculatie dat zelfs telkenmale werd verlengd, kan geen afbreuk doen aan de duidelijke wetsbepaling.
Voorts moet erop worden gewezen dat het Hof van Justitie heeft geoordeeld dat het legale karakter van de arbeid in de zin van artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80 een stabiele en niet voorlopige situatie op de arbeidsmarkt veronderstelt en, daarmee, het bestaan van een niet omstreden verblijfsrecht (HvJ Birden, 26 november 1998, C-1/97, punt 55 en de daar aangehaalde rechtspraak). In een arrest van 7 november 2013 verduidelijkte het Hof dienaangaande dat het verrichten van arbeid door een Turkse werknemer op basis van een verblijfsvergunning die enkel geldig is in afwachting van een definitieve beslissing over zijn verblijfsrecht, niet als „legaal” kan worden aangemerkt (HvJ Demir, 7 november 2013, C-225/12, punt 47 en de aldaar aangehaalde rechtspraak)
Uit het voorgaande kan worden geconcludeerd dat het verrichten van arbeid door een Turkse werknemer op basis van een vergunning die enkel geldig is in afwachting van een definitieve beslissing over zijn verblijfsrecht, zelfs al is hij in het bezit van een attest van immatriculatie, niet als legale arbeid kan worden aangemerkt in de zin van artikel 6, lid 1 van het besluit nr. 1/80, zodat verzoeker zich voor de periode van 2 januari 2019 tot 1 januari 2020 niet op deze bepaling kan beroepen. In zoverre hij ook nog in algemene termen stelt dat hij ook daarvoor was tewerkgesteld, toont hij niet aan dat hij gedurende deze periode wel een niet-precair verblijfsrecht had.