Samenvatting
De Raad stelt verder vast dat het niet ter discussie staat dat verzoeker in België werd geboren en dat hij op het ogenblik dat de beslissing tot beëindiging van zijn verblijf werd genomen sedert meer dan tien jaar tot een verblijf in het Rijk was toegelaten of gemachtigd en dat hij sindsdien ononderbroken in het Rijk verblijft. Verweerder kon derhalve, overeenkomstig artikel 22 van de Vreemdelingenwet, slechts een einde stellen aan het verblijf van verzoeker “om ernstige redenen van openbare orde of nationale veiligheid”. Artikel 23 van de Vreemdelingenwet bepaalt bovendien dat om een beslissing tot beëindiging van het verblijf te kunnen nemen er sprake moet zijn van een gedrag waaruit een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging van een fundamenteel belang van de samenleving blijkt.Verzoeker voert aan dat er geen “ernstige redenen” bestaan die toelaten te concluderen dat hij “een werkelijke actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang voor de samen-leving” vormt.
Verzoeker voert op correcte gronden aan dat het Grondwettelijk Hof (cf. GwH 18 juli 2019, nr. 112/2019) heeft uiteengezet op welke wijze artikel 22 van de Vreemdelingenwet dient te worden geïnterpreteerd.
Het Grondwettelijk Hof verduidelijkte dat uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 24 februari 2017 tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (hierna: de wet van 24 februari 2017), “blijkt dat de wetgever, wanneer hij gemeend heeft een einde te moeten maken aan de vroegere uitsluiting van elke mogelijkheid tot verwijdering van vreemdelingen die in België zijn geboren of die er vóór de leeftijd van twaalf jaar zijn aangekomen, hoofdzakelijk de situatie op het oog heeft gehad van jonge vreemdelingen die zeer ernstige feiten hebben gepleegd die verband houden met de activiteiten van terroristische groepen of die een acuut gevaar voor de nationale veiligheid vormen.” Het Hof oordeelde verder als volgt:
(…)
Uit de aan de Raad voorgelegde stukken blijkt dat verzoeker twee veroordelingen door de politie-rechtbank opliep wegens verkeersinbreuken, een correctionele veroordeling tot een gevangenisstraf van vier maanden wegens onopzettelijke slagen en verwondingen en een correctionele veroordeling tot een gevangenisstraf van tien maanden, deels met uitstel, wegens een drugsdelict. Er blijkt niet dat deze misdrijven onder de noemer terrorisme of zeer zware criminaliteit kunnen worden gebracht. Verweerder, die naliet om verdere inlichtingen in te winnen omtrent de precieze feiten die aanleiding gaven tot deze veroordelingen, heeft ook niet aangegeven dat deze inbreuken op zich hem er toe brachten de beslissing tot beëindiging van het verblijf te nemen.
Er blijkt evenwel ook dat verzoeker op 4 december 2014 door het hof van beroep van Antwerpen werd veroordeeld tot een effectieve gevangenisstraf van vier jaar wegens diefstal door middel van geweld en bedreiging. Verzoeker liep deze veroordeling op nadat hij ’s nachts samen met twee kompanen een gewelddadige overval pleegde met gebruik van wapens en een gestolen voertuig. Verzoeker en zijn mededaders bedreigden hun slachtoffers, knevelden hen en eisten geld. Bij de overval werd één van de slachtoffers ook verwond. Gelet op deze feiten kan worden gesteld dat verzoeker zich schuldig maakte aan een vorm van zeer zware criminaliteit. In de parlementaire voorbereidingen van de wet van 24 februari 2017 worden diefstallen met geweld trouwens uitdrukkelijk vermeld als “zeer ernstige misdaden en gemeenrechtelijke misdrijven” die aanleiding kunnen geven tot de toepassing van artikel 22 van de Vreemdelingenwet (Verslag van de commissie, Parl.St. Kamer, 2016-17, 2215/003, p. 22).
De bewering van verweerder in zijn nota met opmerkingen dat verzoeker “verschillende malen” werd veroordeeld voor ernstige feiten “in een gewelddadige context” vindt geen steun in de stukken van het administratief dossier.
Het loutere feit dat verzoeker zich in het verleden schuldig maakte aan een vorm van zeer zware criminaliteit en dus behoort tot de door de wetgever geviseerde groep van vreemdelingen ten aanzien van wie ondanks het langdurig verblijf in het Rijk kan worden overwogen om over te gaan tot de beëindiging van het verblijf laat, in voorliggende zaak, op zich echter nog niet toe te oordelen dat alle in de artikelen 22 en 23 van de Vreemdelingenwet gestelde voorwaarden hiertoe zijn vervuld. Er moet immers ook blijken dat er “ernstige redenen” zijn om te oordelen dat verzoeker ingevolge de inbreuk die hij beging actueel nog een werkelijk en ernstig gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid.
Verweerder heeft uiteengezet dat verzoeker toen hij op 27 mei 2011 een gewelddadige overval pleegde blijk gaf van een totaal gebrek aan respect voor andermans eigendom en voor de psychische integriteit van de medemens en dat hij niet stilstond bij de emotionele en psychische gevolgen van zijn daden voor zijn slachtoffers en bij het feit dat hij door zijn daden gevoelens van angst en onveiligheid binnen de samenleving veroorzaakte. De vaststelling dat verzoeker meer dan negen jaar voordat de in casu bestreden beslissingen werden genomen een ernstig misdrijf pleegde en hierbij geen oog had voor de gevolgen van zijn optreden volstaat in voorliggende zaak echter niet om zonder meer te oordelen dat hij nog steeds een ernstige bedreiging vormt voor de samenleving. Bij dat onderzoek moeten immers ook het huidige gedrag van verzoeker en het voorzienbare gevaar dat voortvloeit uit dat gedrag in aanmerking worden genomen.
Verweerder heeft, om na te gaan of kan worden geoordeeld dat verzoeker heden nog een ernstig gevaar vormt voor de openbare orde, verzoeker gehoord en informatie ingewonnen bij andere diensten. Uit de motivering van de bestreden beslissingen kan worden afgeleid dat verweerder een groot belang heeft gehecht aan de beslissingen die met betrekking tot verzoeker werden genomen door de strafuitvoeringsrechtbank. Verweerder stelde dat de strafuitvoeringsrechtbank erop wees dat er een risico bestond dat verzoeker nieuwe feiten zou plegen wanneer hij zou terugkeren naar zijn oude milieu. Verweerder motiveerde ook dat verzoekers familie en vrienden geen probleem zien in de door verzoeker gepleegde feiten en duidde dat vier broers en een zus van verzoeker in 2010 en de vader van verzoeker in 1978 ook reeds veroordelingen opliepen. Voorts wees verweerder ook op het feit dat de strafuitvoeringsrechtbank aangaf dat verzoeker beïnvloedbaar is en dat hij beperkte intellectuele capaciteiten heeft die ertoe kunnen leiden dat hij nieuwe strafbare feiten pleegt. Hij gaf ook aan dat het feit dat verzoeker onvoldoende inkomsten had er hem toe bracht strafbare feiten te plegen en dat in een verslag van de psychosociale dienst van de gevangenis staat dat verzoeker inadequaat reageert op problemen en er dan antisociale cognities lijken te worden geactiveerd.
Lezing van het vonnis van de strafuitvoeringsrechtbank van 27 mei 2019 leert de Raad dat dit rechts-college weliswaar overwoog dat indien verzoeker zijn gezin te Meulebeke zou vervoegen dit ook een terugkeer naar zijn procriminele omgeving zou inhouden en dat dit, mede gelet op de beïnvloedbaarheid en beperkte intellectuele capaciteiten van verzoeker, een risico op recidive met zich meebracht, doch desondanks oordeelde dat een verdere evaluatie vereist was en er geen tegenaanwijzingen waren die de toekenning van een penitentiair verlof in de weg stonden. Uit het vonnis van de strafuitvoerings-rechtbank kan dan ook niet in redelijkheid worden afgeleid dat werd geoordeeld dat verzoeker, zelfs gezien zijn persoonlijkheid, zijn ontwikkelingsniveau en het gegeven dat hij zich naar zijn oude buurt zou begeven, een acuut gevaar vormt voor de openbare orde. De vaststelling dat een aantal familieleden van verzoeker in een ver verleden strafbare feiten pleegde, kan ook geen aanleiding geven tot de conclusie dat verzoeker zelf actueel een dergelijk gevaar vormt. Er blijkt bovendien dat op 19 juli 2019 aan verzoeker beperkte detentie werd toegekend, wat impliceert dat geen nieuwe problemen werden vastgesteld en dat werd aangenomen dat er perspectieven op reclassering in de maatschappij waren. Verweerder geeft aan dat de strafuitvoeringsrechtbank verzoeker er in het vonnis van 19 juli 2019 op heeft gewezen dat een herroeping, een herziening, of schorsing van de toegestane maatregel mogelijk is indien hij zich niet aan de opgelegde voorwaarden houdt en citeert uit dit vonnis. Het citaat uit het vonnis van 19 juli 2019, dat verweerder in de motivering van de bestreden beslissingen heeft opgenomen, toont echter niet aan dat verzoeker actueel een werkelijk en voldoende ernstig gevaar vormt voor de openbare orde. A contrario, uit het citaat blijkt dat verzoeker werk vond en dat hij zich op financieel, administratief en psychosociaal vlak liet begeleiden, waardoor de eerder vastgestelde problematiek dat een gebrek aan inkomsten ertoe kan leiden dat hij misdrijven gaat plegen en dat hij inadequaat reageert indien hij met problemen wordt geconfronteerd dus schijnbaar werd ondervangen. Verweerder heeft overwogen dat in het vonnis van de strafuitvoeringsrechtbank van 21 oktober 2019 wordt vermeld dat deze beperkte detentie slechts “voor zover geweten” een gunstig verloop kende, maar toont hiermee niet aan dat verzoeker enige gedraging stelde waaruit zou kunnen worden afgeleid dat hij nog steeds een gevaar vormt voor de samenleving. Verweerder merkte ook op dat in voormeld vonnis van de strafuitvoeringsrechtbank wordt aangegeven dat in een verslag van de justitieassistent werd gemeld dat de politie “bedenkingen” had bij verzoekers werkgever. Hieruit blijkt wederom niet dat verzoeker enig laakbaar gedrag stelde. Verweerder is daarenboven selectief in de weergave van een uittreksel uit het vonnis van de strafuitvoeringsrechtbank, waarin ook staat dat de procureur des konings ter zitting stelde geen onregelmatigheden te zien inzake de werkgever. De strafuitvoeringsrechtbank heeft bovendien op 21 oktober 2019 beslist dat verzoekers vraag tot toekenning van het elektronisch toezicht met penitentiair verlof, “gezien het schijnbaar gunstig verloop van de beperkte detentie” kan worden toegekend, een beslissing die opnieuw slechts toelaat te besluiten dat er geen nieuwe negatieve elementen ten aanzien van verzoeker werden weerhouden.
Verweerder motiveerde nog dat het gegeven dat verzoeker penitentiaire verloven, beperkte detentie en elektronisch toezicht kon genieten niet maakt dat kan worden verondersteld dat er geen gevaar meer van verzoeker zou uitgaan, wanneer hij niet meer onder een strenge overheidscontrole staat en de vrijheid om zijn eigen gedrag te bepalen niet is onderworpen aan ernstige beperkingen. Deze algemene overweging is niet incorrect, maar laat niet toe te besluiten dat verweerder elementen heeft waaruit kan worden afgeleid dat uit verzoekers persoonlijk gedrag blijkt dat hij actueel nog een werkelijke en ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang voor de openbare orde. De bewijslast hiertoe ligt bij verweerder, die ondanks het feit dat hij reeds lang beschikte over de inlichtingen die hem er vervolgens toe brachten te stellen dat verzoeker een ernstig gevaar vormt voor de nationale veiligheid, op 22 mei 2020 aan de directeur van de gevangenis te Hasselt meedeelde dat verzoeker “zonder meer [mag] worden vrijgelaten”. Ook door vast te stellen dat het gegeven dat verzoeker in de gevangenis tal van opleidingen volgde niet het bewijs vormt dat hij tot inkeer is gekomen, toont verweerder niet aan dat er, meer dan negen jaar na de door verzoeker gepleegde gewapende overval, nog een effectieve ernstige bedreiging voor de openbare orde van hem uitgaat. De Raad merkt hierbij ten overvloede op dat verweerder ook navraag deed omtrent het gedrag van verzoeker in de gevangenis en hem werd meegedeeld dat ten aanzien van verzoeker geen tuchtdossiers werden opgesteld.
Verweerder kan niet worden gevolgd in zijn, in de nota met opmerkingen opgenomen, stelling dat “er tot op recente datum feiten en veroordelingen voorkomen die de bestreden beslissing afdoende schragen”.
Verweerder motiveert nog dat er elementen zijn waaruit blijkt dat verzoeker “mogelijks” een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. Hij verwijst hierbij, in eerste instantie, naar een nota van de diensten van de Veiligheid van de Staat (hierna: de VSSE) van 24 november 2017 en zet uiteen dat verzoeker contacten onderhield met leden van de “groep van Maaseik” en andere personen die zijn gekend omwille van hun extremistisch gedachtengoed, dat de opbrengsten van verzoekers criminele activiteiten dienden om de activiteiten van de “groep van Maaseik” te financieren en dat hij sedert 2013 bekend staat als een kandidaat om naar de conflictzone in Syrië te vertrekken er ervan wordt verdacht jongeren te ronselen voor de strijd in Syrië. In het door verweerder neergelegde administratief dossier is de nota van de VSSE van 24 november 2017 zelf niet opgenomen – verweerder heeft slechts een eigen nota met wat in de nota van 24 november 2017 zou staan in het dossier ondergebracht –, zodat niet kan worden vastgesteld dat de beweringen van verweerder als zou de VSSE hebben aangegeven dat verzoeker banden heeft met de “groep van Maaseik” en dat hij misdrijven pleegde om de activiteiten van deze groep te financieren enige grond hebben. De bewering van verweerder dat verzoeker misdrijven pleegde om een bepaalde groepering te financieren is daarenboven ook moeilijk in overeenstemming te brengen met diens eerder geformuleerde overweging dat verzoeker misdrijven pleegt omdat hij zelf onvoldoende inkomsten heeft. In het dossier bevindt zich wel een nota van de VSSE van 20 maart 2019 waarin melding wordt gemaakt van het feit dat verzoeker in de gevangenis poogde te radicaliseren en dat hij hiervoor zal worden opgevolgd. In het dossier is evenwel ook een bericht van een medewerker van de VSSE van latere datum, meer specifiek van 1 juli 2019, geklasseerd waaruit blijkt dat verzoeker niet prioritair wordt opgevolgd. Uit een nota van het Coördinatieorgaan voor de Dreigingsanalyse (hierna: het OCAD) van 23 januari 2020 wordt voorts duidelijke gesteld dat navolgende informatie niet kon aantonen dat verzoeker effectief de wil of de intentie heeft gehad om een terroristische groepering te vervoegen en dat er geen concrete informatie is waaruit zou kunnen worden afgeleid dat er van verzoeker een specifieke extremistische en/of terroristische dreiging zou uitgaan. Door in de bestreden beslissing tot beëindiging van het verblijf te vermelden dat uit een nota van het OCAD blijkt dat verzoeker “gekend was” om een “mogelijk” zorgwekkend radicaal profiel zonder mee te geven dat deze instantie desondanks concludeerde dat er geen inlichtingen zijn die aantonen dat er momenteel een extremistische en/of terroristische dreiging uitgaat van verzoeker geeft verweerder de inhoud van deze nota niet correct weer.
Daar in de nota van de VSSE, waarvan de Raad kennis heeft, slechts wordt verwezen naar een mogelijk gevaar en het OCAD – een instantie die specifiek werd opgericht om te beoordelen of er dreiging van een persoon uitgaat – in een meer recente nota stelde dat het vermoeden dat verzoeker een terroristische organisatie wenste te vervoegen niet kon worden hard gemaakt en dat er ook geen elementen zijn die toelaten te besluiten dat er heden een dreiging van verzoeker uitgaat, kan verweerder niet worden gevolgd waar hij lijkt te willen aangeven dat uit de nota’s van de VSSE en het OCAD zou kunnen worden afgeleid dat verzoeker een werkelijk, actueel en ernstig gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid.
Verzoeker kan worden gevolgd in zijn stelling dat de bestreden beslissing tot beëindiging van het verblijf het gevolg is van een onzorgvuldige analyse van de beschikbare stukken en dat artikel 22 iuncto artikel 23 van de Vreemdelingenwet werd geschonden doordat niet blijkt dat hij actueel nog een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid.
De aangetoonde schending van het zorgvuldigheidsbeginsel en van artikel 22 iuncto artikel 23 van de Vreemdelingenwet volstaat om de beslissing tot beëindiging van het verblijf te vernietigen. Een verder onderzoek van de overige in het middel aangevoerde bepalingen of beginselen is dan ook niet vereist. De vernietiging van de beslissing tot beëindiging van het verblijf heeft ook tot gevolg dat verzoeker dient te worden geacht steeds een recht op verblijf te hebben gehad, waardoor geen beslissingen tot afgifte van een bevel om het grondgebied te verlaten en tot het opleggen van een inreisverbod konden worden genomen, zodat ook deze beslissingen moeten worden vernietigd.