Samenvatting
Uit de stukken van het administratief dossier blijkt dat de verzoeker op 29 januari 2020 een aanvraag indiende tot het verkrijgen van de status van langdurig ingezetene. De verzoeker werd in het bezit gesteld van een ontvangstbewijs (bijlage 16bis).In een e-mailbericht van 29 januari 2020 van verzoekers raadsman wordt aan de diensten van de stad Leuven gemeld dat de ‘verbintenis tot tenlasteneming’ die de verzoeker aanvankelijk op 29 januari 2020 bij de stad Leuven had voorgelegd om aan te tonen dat hij beschikt over stabiele, regelmatige en toereikende bestaansmiddelen, niet werd aanvaard door de stad Leuven en niet werd overgemaakt aan de Dienst Vreemdelingenzaken. In datzelfde e-mailbericht meldt verzoekers raadsman dat de vzw Paters Augustijnen een nieuwe verklaring zal opstellen waarin zij zal garanderen dat de verzoeker, als pater Augustijn, steeds van stabiele, regelmatige en toereikende bestaansmiddelen zal voorzien worden, die minstens overeen zullen komen met een bedrag van 825 euro, en meer indien eender welke omstandigheid dit vereist. Verzoekers raadsman stelt vervolgens de vraag of dit nieuwe stuk rechtstreeks aan de Dienst Vreemdelingenzaken moet worden opgestuurd, dan wel aan de diensten van de stad Leuven. De dienst niet-Belgen van de stad Leuven antwoordde hem op 30 januari 2020 dat de verzoeker dit stuk in persoon diende te overhandigen op deze dienst (zie inventaris verzoekschrift, stuk 4).
De verzoeker betoogt dat hij op 3 februari 2020 aan de stad Leuven een bijkomende stuk als aanvulling op zijn aanvraag heeft overhandigd (zie inventaris verzoekschrift, stuk 3). De verzoeker brengt tevens een e-mailbericht van de dienst niet-Belgen van de stad Leuven van 10 september 2020 bij waarin deze dienst bevestigt dat zij het bewijs, dat de verzoeker op 3 februari 2020 heeft overgemaakt, nog dezelfde dag naar de Dienst Vreemdelingenzaken hebben doorgestuurd (zie inventaris verzoekschrift, stuk 4). Dit bijkomend bewijs betreft een verklaring van 31 januari 2020 van de Provinciaal Overste Orde van Augustijnen België waarin wordt uiteengezet dat de verzoeker via de vzw Paters Augustijnen steeds over stabiele, regelmatige en toereikende bestaansmiddelen zal beschikken, die overeen komen met het vereiste minimumbedrag van 855 euro, en dat de verzoeker steeds over meer bestaansmiddelen zal kunnen beschikken wanneer de omstandigheden dit vereisen. In deze verklaring wordt tevens uiteengezet dat de verzoeker als Pater Augustijn deel uitmaakt van de katholieke kloosterorde “Orde van Paters Augustijnen” en dat deze Orde aan alle paters stabiele, regelmatige en toereikende bestaansmiddelen verzekert, hetgeen voor de paters in België gebeurt via de vzw Paters Augustijnen.
Het betoog van de verzoeker vindt steun in de stukken van het administratief dossier. In het administratief dossier bevindt zich immers een e-mailbericht van 3 februari 2020 van de dienst niet-Belgen van de stad Leuven naar “LV Opvolging” (een onderdeel van de Dienst Vreemdelingenzaken) alsook de met dit e-mailbericht overgemaakte verklaring van de Provinciaal Overste Orde van Augustijnen België van 31 januari 2020.
Hoewel uit de stukken van het administratief dossier blijkt dat de verweerder bij het nemen van de bestreden beslissing kennis had van de voormelde verklaring van de Provinciaal Overste Orde van Augustijnen België van 31 januari 2020, blijkt uit niets dat de verweerder dit stuk daadwerkelijk in rekening heeft genomen.
Bovendien kan de verzoeker ook worden bijgetreden waar hij aanvoert dat artikel 15bis, § 3 van de Vreemdelingenwet de omzetting vormt van artikel 5 van de Richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (hierna: Richtlijn 2003/109/EG) (zie: wetsontwerp tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, Parl.St. Kamer 2006-07, nr. 2845/001, 26). Voor de interpretatie van artikel 15bis, § 3 van de Vreemdelingenwet verwijst de verzoeker ook dienstig naar het arrest van het Hof van Justitie in de zaak X. t. Belgische Staat, C-302/18, van 3 oktober 2019, waarin wordt uitgelegd dat “(a)rtikel 5, lid 1, onder a), van richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (…) aldus (moet) worden uitgelegd dat het begrip inkomsten in deze bepaling niet uitsluitend ziet op de eigen inkomsten van de aanvrager van de status van langdurig ingezetene, maar ook de inkomsten kan omvatten die door een derde aan die aanvrager ter beschikking worden gesteld, mits zij, rekening houdend met de individuele situatie van de betrokken aanvrager, worden beschouwd als vast, regelmatig en voldoende”. Aangezien artikel 15bis, §3, van de Vreemdelingenwet richtlijnconform moet worden toegepast, kan de loutere vaststelling dat de verzoeker geen persoonlijke inkomsten heeft, de weigeringsbeslissing niet schragen en dient de verweerder wel degelijk concreet in te gaan op de verklaring van de Provinciaal Overste Orde van Augustijnen België van 31 januari 2020.
Het determinerend weigeringsmotief dat de verzoeker verklaart geen inkomsten te hebben, zodat hij ook geen bewijzen van stabiele, regelmatige en toereikende bestaansmiddelen kan voorleggen, getuigt derhalve niet van een zorgvuldige en deugdelijke beoordeling van de voorgelegde stukken. Een schending van de materiële motiveringsplicht en het zorgvuldigheidsbeginsel, in het licht van artikel 15bis, § 3 van de Vreemdelingenwet, wordt aangetoond.