Samenvatting
Uit het administratief dossier blijkt dat ten aanzien van de verzoekende partij op 18 juli 2022 een beslissing tot terugdrijving werd getroffen. Overeenkomstig artikel 39/82, §4, tweede lid, juncto artikel 39/57, §1, derde lid, van de vreemdelingenwet beschikte de verzoekende partij over een beroepstermijn van tien dagen om een vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid in te dienen. Het is niet betwist dat de bestreden beslissing op 18 juli 2022 aan de verzoekende partij ter kennis werd gebracht. De dies a quo wordt bij de bepaling van de beroepstermijn niet in rekening gebracht. De verzoekende partij beschikte bijgevolg tot en met donderdag 28 juli 2022 om een vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid in te leiden. Het verzoekschrift tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid werd evenwel slechts op 29 oktober 2022 aan de Raad overgemaakt. De vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid werd bijgevolg laattijdig ingediend. Voorts blijkt dat zelfs de termijn om een gewone vordering tot schorsing en een annulatieberoep in te dienen reeds verstreken is sedert 17 augustus 2022, zodat het vaststaat dat de bestreden beslissing inmiddels definitief in het rechtsverkeer aanwezig is. De Raad stelt in deze zaak vast dat de wijze waarop de advocaat van de verzoekende partij procedeert enkel wijst op een vertragingsmanoeuver om de geplande repatriëring alsnog te verhinderen.Bij arrest nr. 279 746 van 4 november 2022 heeft de Raad dit beroep verworpen wegens manifeste
onontvankelijkheid gezien het beroep manifest laattijdig werd ingediend.
Bij beschikking van de Raad van 15 februari 2023 werden de partijen opnieuw opgeroepen teneinde hun standpunt op 28 februari 2023 kenbaar te maken inzake het opleggen van een geldboete wegens kennelijk onrechtmatig beroep.
De verzoekende partij liet zich ter terechtzitting van 28 februari 2023 vertegenwoordigen door haar advocaat die loco verschijnt en de opdracht heeft om te verwijzen naar het inleidend verzoekschrift.
In casu is de Raad van oordeel dat er sprake is van ernstig misbruik van de procedure gezien het duidelijk de bedoeling is geweest van de verzoekende partij om de huidige procedure te rekken, de repatriëring te laten uitstellen en om op die manier langer op kosten van de Belgische staat op het Belgische grondgebied te verblijven. Bijgevolg acht de Raad het verantwoord om een geldboete wegens kennelijk onrechtmatig beroep aan de verzoekende partij op te leggen.
Het komt de Raad toe om het bedrag van de geldboete te bepalen, met inachtneming van het nadeel dat berokkend werd aan het gerecht, alsook met inachtneming van de financiële toestand van de verzoekende partij. Daar het in deze geen zaak betrof die een dermate juridische complexiteit vertoonde welke zwaar zou doorwegen op de werking van de Raad en rekening houdende met de financiële toestand van verzoekende partij die klaarblijkelijk over de nodige financiële middelen beschikt om in huidig beroep een advocaat onder de arm te nemen, past het in casu een geldboete van 175 EUR op te leggen aan de verzoekende partij.