Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 289.521 - 30-05-2023

Samenvatting

De wetgever verlangt dus de afgifte van een “geldig identiteitsdocument”. Dit kan een geldig paspoort zijn, maar het begrip ‘identiteitsdocument’ is ruimer dan het begrip ‘paspoort’. Verzoeker voert dan ook terecht aan dat verweerder in strijd met de wettelijke bepalingen van artikel 40ter, § 2, eerste lid, 2° van de Vreemdelingenwet handelt in zoverre hij lijkt te willen aangeven dat een geldig paspoort zou moeten voorliggen. De Raad kan ook enkel vaststellen dat verweerder dit standpunt zelf bijtreedt in zijn nota met opmerkingen. De verwijzing in de bestreden beslissing naar artikel 52, § 2, 1° van het Vreemdelingenbesluit juncto artikel 41, § 2, eerste lid van de Vreemdelingenwet dat melding maakt van geldig paspoort met, in voorkomend geval, een geldig inreisvisum kan dan ook niet als determinerend of voldoende draagkrachtig worden beschouwd. De verwijzing naar deze bepalingen kan alleszins geen afbreuk doen aan de duidelijke bewoordingen van de specifieke wetsbepaling die toepassing vindt in de voorliggende situatie, met name artikel 40ter, § 2, eerste lid, 2° van de Vreemdelingenwet dat de voorlegging van een “geldig identiteitsdocument” vereist.
 
In zoverre verzoeker een vervallen Iraaks paspoort voorlegde, kan de Raad niet anders dan samen met verweerder vaststellen dat dit inderdaad niet langer een “geldig” identiteitsdocument is. Verzoeker betoogt weliswaar dat het betwistbaar is dat actueel een “geldig” identiteitsdocument wordt gevraagd. Dit betreft evenwel een kritiek op de wet.
 
Verzoeker betoogt daarnaast dat zijn Iraakse identiteitskaart onterecht niet is aanvaard als “geldig identiteitsdocument”. Hij wijst er op dat hij in een bij de aanvraag gevoegd begeleidend schrijven aanvoerde dat de Iraakse identiteitskaart zonder vervaldatum en dus onbeperkt geldig is in de tijd en dat zijn identiteit ook reeds herhaaldelijk werd bevestigd, in het bijzonder door de rechtbank van eerste aanleg van Brugge in het kader van de gerechtelijke vaststelling van vaderschap van zijn twee kinderen. Hij stelt dat deze identiteitskaart ook reeds werd gebruikt om hem te identificeren door zowel het UNHCR, de Dienst Vreemdelingenzaken als de commissaris-generaal, waarbij deze laatste herhaaldelijk en uitdrukkelijk bevestigde dat de door hem voorgelegde documenten, waaronder de Iraakse identiteitskaart, “enkel uw identiteit en herkomst uit Irak aantonen, die in deze beslissing niet betwist worden”. Hij benadrukt dat ook het parket in het kader van de vaststelling van vaderschap van zijn kinderen, geen probleem zag inzake zijn correcte identiteit en ook de ambtenaren van de Burgerlijke Stand van Oostende en Oudenburg zijn identiteit in hun registers bevestigden middels inschrijving op de geboorteakten van de beide kinderen. De gegevens van zijn identiteitskaart worden volgens verzoeker ook bevestigd door het, intussen vervallen, paspoort. Hij benadrukt nog dat de identiteitsgegevens in de Belgische registers overeenstemmen met de door hem voorgelegde stukken en het tegendeel alvast niet wordt aangetoond. Nog stelt hij, met verwijzing naar de artikelen 52 en 59 van het Vreemdelingenbesluit juncto artikel 41 van de Vreemdelingenwet, dat het bewijs van identiteit op verschillende wijzen kan worden geleverd, onder meer met een identiteitskaart of met elk ander bewijs van de identiteit en nationaliteit van de betrokkene. Hij betoogt dat verweerder de wet foutief en te strikt interpreteert waar hij de facto aangeeft enkel een geldig biometrisch paspoort te aanvaarden. Hij stelt dat de voorgelegde Iraakse identiteitskaart het bestuur toelaat om hem afdoende te identificeren.
 
Uit de stukken van het administratief dossier blijkt dat verzoeker een kopie van zijn Iraakse identiteitskaart voorlegde, met beëdigde vertaling. Het document bevat een soort van watermerk of sticker en hierop worden een register- en identiteitskaartnummer vermeld, net als de naam van de bevoegde ambtenaar en diens handtekening, het registratiebureau en stempels. Het bevat ook een foto van de betrokken persoon en, onder meer, de voor- en achtnaam van de betrokkene, de voornamen van de vader en de moeder en van de grootvaders zowel aan vaders- en moederskant, het geslacht en de geboortedatum en -plaats. De identiteitsgegevens zoals deze worden vermeld op deze kaart stemmen overeen met de gegevens zoals deze worden vermeld op het vervallen paspoort van verzoeker. Verweerder toont alvast ook niet aan dat dit niet het geval zou zijn.
 
Verweerder wijst er in zijn beslissing weliswaar op dat enkel een slechte kopie van de identiteitskaart voorligt, maar er blijkt niet dat dit een determinerende overweging is in de bestreden beslissing. In dit verband moet ook worden opgemerkt dat, zoals verzoeker correct aangeeft, uit de stukken van het administratief dossier blijkt dat hij in het kader van zijn procedure(s) voor internationale bescherming reeds zijn originele identiteitskaart voorlegde. Verweerder kon er dus niet van onwetend zijn dat verzoeker in België beschikte over zijn originele identiteitskaart. Hij kon deze dus ook alsnog opvragen of eventueel vragen dat verzoeker deze overlegde aan de politiediensten tijdens de woonstcontrole.
 
In het begeleidend schrijven bij de aanvraag wees verzoeker er verder op dat zijn Iraakse identiteitskaart geen vervaldatum heeft en deze dus onbeperkt geldig is in de tijd. Ter bevestiging hiervan voegde hij een stuk van de Canadese ‘Immigration and Refugee Board’ dat de Iraakse identiteitskaart nog aanduidt als mogelijk het belangrijkste officiële document in Irak dat ook is vereist voor het verkrijgen van een paspoort. Verweerder betwist in de bestreden beslissing op zich niet dat een Iraakse identiteitskaart onbeperkt geldig is in de tijd. Hij weigert dit stuk enkel te aanvaarden als “geldig identiteitsdocument”, omdat het een intern Iraaks document is waarvan de echtheid niet kan worden nagegaan nu het geen document is “met bijzondere kenmerken of biometrische gegevens die controleerbaar zijn”. Verweerder toont evenwel niet concreet aan waarom de verschillende gegevens en kenmerken van de voorgelegde identiteitskaart niet toelaten de echtheid van dit document na te gaan. Zoals verzoeker correct aanhaalt, werden in het kader van de procedure(s) voor internationale bescherming op zich ook geen twijfels geuit betreffende dit voorgelegde originele identiteitsdocument. Verzoekers identiteit en nationaliteit werden niet betwist. Er blijken geen concrete aanwijzingen die doen twijfelen aan de echtheid van het voorgelegde identiteitsdocument. Minstens blijken deze niet uit de bestreden beslissing.
 
Verweerder kan in dit verband verder niet in redelijkheid vereisen dat elk voorgelegd identiteitsdocument biometrische gegevens bevat. Het stellen van een dergelijke vereiste zou ook tot gevolg kunnen hebben dat zelfs sommige paspoorten, ondanks hun geldigheidsduur, niet langer kunnen worden aanvaard. Een dergelijke vereiste kan niet worden gelezen in de wet. Verder verduidelijkt verweerder niet op welke “bijzondere kenmerken” hij voor het overige precies doelt.