Samenvatting
In concreto betoogt verzoekster in haar middel dat onvoldoende rekening werd gehouden met de aanwezigheid van haar minderjarige zoon in België. Zij wijst erop dat deze zoon wordt opgevolgd met een procedure voor de jeugdrechtbank en werd geplaatst. Zij legt een rapport van Pleegzorg Vlaanderen voor dat verklaart dat er wordt gewerkt rond het herstel van de moeder-kind relatie tussen verzoekster en haar minderjarige zoon. Zo worden er onder meer bezoekmomenten geregeld om de relatie te herstellen.De bestreden beslissing motiveert dat verzoeksters kind evenmin verblijfsgerechtigd is. Verder motiveert de beslissing dat verzoeksters minderjarige zoon sinds oktober 2020 door de jeugdrechtbank te Gent opgevolgd wordt en aangemeld werd bij Pleegzorg in december 2020 omdat hij zich bevond in een verontrustende opvoedingssituatie. Hij verblijft sinds 6 januari 2021 bij verzoeksters broer en schoonzus, dit onder de vorm van een familiale pleegplaatsing. De beslissing erkent dat dat uit de beschikking van de jeugdrechtbank van 10 juni 2021 en de attesten van Pleegzorg van 20 september 2022, 28 november 2022 en 15 december 2022 en voorgelegde foto’s blijkt dat verzoekster zich inzet om de band met haar minderjarige zoon te herstellen. De beslissing besluit echter dat uit deze stukken niet blijkt dat verzoekster niet (tijdelijk) zou kunnen terugkeren naar haar herkomstland. Haar zoon verblijft nog steeds in het pleeggezin en de pleegplaatsing is nog steeds in het belang van de minderjarige.
Verder wordt gemotiveerd dat de verplichting om terug te keren naar het land van herkomst geen breuk van de familiale relaties betekent maar enkel een eventuele tijdelijke verwijdering. Dit zou dan ook geen onherstelbare of ernstige schade voor haar zoon veroorzaken. Uit de vonnissen en beschikkingen van de jeugdrechtbank, alsook uit de attesten van Pleegzorg blijkt dat de minderjarige zoon van betrokkene niet bij haar verblijft en dat zij niet instaat voor zijn opvoeding daar hij opgevangen wordt in een pleeggezin. Verzoeksters zoon zou aldus in goede handen zijn en wordt goed opgevolgd terwijl verzoekster (tijdelijk) in het land van herkomst verblijft. Verder kan verzoekster via de moderne communicatiemiddelen contact houden met haar zoon en andere familieleden in België in afwachting van een (eventuele) terugkeer naar België.
De Raad merkt op dat het EVRM als dusdanig geen enkel recht voor een vreemdeling waarborgt om het grondgebied van een Staat waarvan hij geen onderdaan is, binnen te komen of er te verblijven (EHRM 9 oktober 2003, Slivenko/Letland (GK), § 115; EHRM 24 juni 2014, Ukaj/Zwitserland, § 27). Artikel 8 van het EVRM kan niet zo worden geïnterpreteerd dat het voor een Staat de algemene verplichting inhoudt om de door vreemdelingen gemaakte keuze van de staat van gemeenschappelijk verblijf te respecteren en om de gezinshereniging op zijn grondgebied toe te staan (EHRM 31 januari 2006, Rodrigues Da Silva en Hoogkamer/Nederland, § 39; EHRM 10 juli 2014, Mugenzi/Frankrijk, § 43). De huidige zaak betreft een situatie van eerste binnenkomst of toelating. In een dergelijk geval oordeelt het EHRM dat er geen toetsing geschiedt aan de hand van het tweede lid van artikel 8 van het EVRM, maar moet eerder onderzocht worden of er een positieve verplichting is voor de Staat om de betrokken vreemdeling op zijn grondgebied toe te laten of te laten verblijven zodat hij zijn recht op eerbiediging van het privé- en/of familie- en gezinsleven aldaar kan handhaven en ontwikkelen (EHRM 28 november 1996, Ahmut/Nederland, § 63; EHRM 31 januari 2006, Rodrigues Da Silva en Hoogkamer/Nederland, § 38; EHRM 3 oktober 2014, Jeunesse/Nederland (GK), § 105).
Tussen kind en ouder ontstaat vanaf de geboorte een band die gelijkstaat met een beschermenswaardig gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM en dit enkel en alleen door het feit van de geboorte (EHRM 28 november 1996, Ahmut/Nederland, § 60; EHRM 2 november 2010, Şerife Yiğit/Turkije (GK), § 94). Samenwoning is geen absolute vereiste voor het vaststellen van een gezinsleven tussen ouder en kind (EHRM 21 juli 1988, Berrehab/Nederland, § 21; EHRM 8 januari 2009, nr. 10606/07, Joseph Grant v. Verenigd Koninkrijk, par. 30). Daadwerkelijk fysiek samenwonen/samenleven kan een belangrijk element zijn maar is niet determinerend, wel het voorhanden zijn van voldoende hechte feitelijke banden, hetgeen door andere elementen kan worden aangetoond. De band tussen een ouder en een minderjarig kind zal slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden als verbroken kunnen worden beschouwd (EHRM 19 februari 1996, Gül/Zwitserland, § 32; EHRM 21 december 2001, Sen/Nederland, § 28). Het gezinsleven eindigt niet indien een kind in de pleegzorg wordt opgenomen (EHRM 27 juni 1996, nr. 17383/90, Johansen v. Noorwegen, par. 52).
Verzoekster voert aan dat zij tijdens de Covid-crisis dakloos werd. Omdat zij op straat leefde werd haar het hoederecht over haar zoon ontnomen.
Haar zoon werd een tijd in een instelling geplaatst en verblijft nu bij pleegouders. In de bestreden beslissing wordt erkend dat verzoekster nog steeds contact heeft met haar zoon en dat er in samenwerking met Pleegzorg Vlaanderen gewerkt wordt aan een herstel van de moeder-zoon relatie.
Hoewel de bestreden beslissing terecht opmerkt dat verzoeksters zoon zelf geen recht op verblijf heeft, blijkt niettemin dat de zoon werd geplaatst bij familieleden en dat verzoekster actueel niet over het hoederecht beschikt. Verzoekster maakt dan ook aannemelijk dat een terugkeer naar Suriname haar zal scheiden van haar minderjarig kind, hetgeen, gelet op de hierboven aangehaalde rechtspraak van het EHRM, tot een schending van artikel 8 van het EVRM aanleiding geeft. Het motief dat het kind door pleegouders wordt opgevangen en aldus niet te lijden zal hebben indien verzoekster terugkeert naar Suriname, gaat voorbij aan het feit dat de band tussen verzoekster en haar minderjarig kind niet als volledig verbroken kan worden beschouwd en aan het feit dat er actueel actief getracht wordt de band tussen verzoekster en haar kind te herstellen. De terugkeer van verzoekster brengt in de huidige zaak het einde van dit herstel van een door artikel 8 van het EVRM beschermde gezinsrelatie met zich mee. Verzoekster maakt aannemelijk dat er sprake is van hinderpalen die een terugkeer verhinderen of bemoeilijken. De motivering dat de scheiding niet definitief hoeft te zijn en verzoekster contact kan houden via elektronische communicatiemiddelen gaat voorbij aan het gegeven dat het hier om een delicaat herstel van een reeds beschadigde moeder-kind relatie gaat.
De verplichting voor verzoekster om voor een niet nader te bepalen tijd terug te keren om een verblijfsaanvraag in te dienen in het land van herkomst maakt een einde aan het herstelproces van de moeder-kind relatie en leidt er aldus toe dat verzoekster voor onbepaalde tijd gescheiden zal worden van haar zoon. Verzoekster maakt dan ook aannemelijk dat de beoordeling van de door haar aangevoerde buitengewone omstandigheden in het licht van artikel 8 van het EVRM, kennelijk onredelijk is. Een schending van de materiële motiveringsplicht is aangetoond.