Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 318.812 - 18-12-2024

Samenvatting

Tijdens de hoorzitting voor de Raad van 30 augustus 2024 deelde verzoeksters moeder, die verscheen in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van haar dochter, de Raad mee dat haar dochter enkele dagen eerder door haar vader was ontvoerd, dat hij haar met geweld naar Irak had teruggebracht en dat er een klacht was ingediend wegens internationale ontvoering van kinderen.

Bijgevolg rijst de vraag of de Raad bevoegd blijft om in het kader van het onderhavige beroep uitspraak te doen over de gronden waarop verweerder de niet-ontvankelijkheidsbeslissing heeft genomen, met dien verstande dat de jonge verzoekster zich thans niet meer op Belgisch grondgebied bevindt na haar gedwongen terugkeer naar Irak vóór het einde van het onderhavige geding.

In haar aanvullende nota van 7 november 2024 voert verzoekster aan:
"Dat, voor zover verzoekster de Belgische autoriteiten heeft verzocht om bescherming van haar land van herkomst en onder dwang naar dat land is teruggestuurd, haar huidige aanwezigheid op Iraaks grondgebied haar niet kan worden toegerekend.
(…)
Dat haar asielaanvraag bijgevolg moet worden onderzocht ondanks haar huidige aanwezigheid in Irak, aangezien haar terugkeer niet vrijwillig was.”

In dit verband ondervraagd tijdens de heropeningszitting van 8 november 2024, was verweerder van mening dat verzoeksters terugkeer naar Irak een einde maakte aan haar verzoek om internationale bescherming en het onderhavige beroep zonder voorwerp maakte.

Van zijn kant wijst de Raad er van meet af aan op dat de betrokkene zich “buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit” moet bevinden om een verzoek om internationale bescherming te kunnen indienen. In casu wordt niet betwist dat verzoekster zich op het tijdstip van de indiening van haar verzoek inderdaad buiten het land waarvan zij de nationaliteit bezit bevond.

Vervolgens ziet de Raad niet in op grond van welke wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling hij verplicht zou zijn het verzoek van verzoekster in de onderhavige zaak niet te behandelen op de enkele grond dat zij zich niet meer op het grondgebied van het Koninkrijk bevindt en dat zij zich in Irak bevindt. Evenals verzoekster stelt de Raad immers vast dat de terugkeer van de jonge verzoekster naar Irak niet vrijwillig was, aangezien zij is ontvoerd door haar vader, die haar met geweld naar Irak heeft teruggebracht, zonder toestemming van de moeder en zonder de uitkomst van de onderhavige procedure af te wachten.

In die omstandigheden kan niet worden geconcludeerd dat verzoekster afstand heeft gedaan - zelfs niet impliciet - van haar vordering.

In dit verband merkt de Raad op dat de situatie waarin verzoekster zich thans bevindt, niet wordt gedekt door artikel 57/6/5 van de wet van 15 december 1980, waarin de verschillende gevallen worden opgesomd waarin het Commissariat général aux réfugiés et aux apatrides (Algemeen Commissariaat voor de Vluchtelingen en de Staatlozen) een beslissing kan nemen om de behandeling van de aanvraag te beëindigen. Volgens lid 1, alinea 1, 8° van deze bepaling kan een dergelijke beslissing worden genomen “indien de asielzoeker vrijwillig en definitief naar zijn land van herkomst terugkeert” (nadruk toegevoegd). A contrario sluit een onvrijwillige terugkeer naar het land van herkomst de verdere behandeling van het asielverzoek niet uit.

Naar analogie kan dezelfde conclusie worden getrokken uit artikel 1, afdeling C, van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen, waarin de verschillende bepalingen betreffende het beëindigen van de status zijn opgenomen en waarin met name is bepaald:

“Dit Verdrag houdt op van toepassing te zijn op iedere persoon op wie de bepalingen van afdeling A hierboven van toepassing zijn, in de volgende gevallen:
(...)
4) indien hij vrijwillig is teruggekeerd om zich te vestigen in het land dat hij heeft verlaten of waarbuiten hij zich bevond uit vrees voor vervolging; (...)”

Voor de toepassing van deze beëindigingsclausule moet de persoon dus niet alleen vrijwillig zijn teruggekeerd naar het land van waaruit bescherming werd gevraagd, maar zich daar ook opnieuw hebben gevestigd.

In dit verband geeft de EASO-praktijkgids over de toepassing van beëindigingsclausules de volgende verduidelijkingen:

"Wat het eerste essentiële aspect betreft, moeten in principe zowel de terugkeer als het verblijf vrijwillig zijn ondernomen. Caseworkers moeten voorzichtig zijn in gevallen waarin de terugkeer of het verlengde verblijf niet vrijwillig was. Bijgevolg zal deze beëindigingsclausule niet van toepassing zijn in gevallen waarin: (a) de terugkeer in werkelijkheid niet gebaseerd is op de vrije instemming van de vluchteling (inclusief in situaties van dwang of dreiging met sancties of intrekking van rechten, uitzetting, uitlevering, ontvoering of onverwachte routering door vervoersdiensten), en (b) wanneer de persoon vrijwillig is teruggekeerd naar zijn land van herkomst, maar zijn verblijf niet vrijwillig was als gevolg van omstandigheden zoals gevangenschap, ontvoering of een ernstige gezondheidstoestand die reizen onmogelijk maakte."

Met andere woorden, een persoon die als vluchteling is erkend, kan als zodanig erkend blijven zelfs nadat hij naar zijn land van herkomst is teruggekeerd, indien vaststaat dat deze terugkeer niet vrijwillig en permanent was.

In dit verband herinnert de Raad eraan dat elke beslissing waarbij iemand als vluchteling wordt erkend, “declaratoir in rechte” is, in die zin dat de vluchtelingenstatus die bij die beslissing aan een persoon wordt toegekend, wordt geacht aan die persoon te hebben toebehoord vanaf de dag waarop hij of zij zijn of haar aanvraag heeft ingediend. Een persoon wordt dus geen vluchteling als gevolg van de beslissing waarbij hem of haar de vluchtelingenstatus wordt toegekend; de beslissing bevestigt en erkent alleen een status die in feite al bestond voordat het verzoek werd ingediend.

Op basis van bovenstaande vaststellingen en gelet op het feit dat in casu noch verzoeksters terugkeer, noch haar verblijf in haar land van herkomst - een gevolg van het feit dat zij door haar vader werd ontvoerd - vrijwillig werd ondernomen, is de Raad van oordeel dat niets hem belet het onderhavige verzoek te onderzoeken, de procedure voort te zetten en, in voorkomend geval, indien hij van oordeel is dat aan de voorwaarden is voldaan, verzoekster overeenkomstig zijn volledige rechtsmacht als vluchteling te erkennen.