Hof van Justitie verduidelijkt internationale bevoegdheid over ouderlijke verantwoordelijkheid
In arresten van 1 oktober en 12 november 2014 antwoordt het Hof van Justitie op een verzoek om uitlegging van de artikelen 8 en 12, lid 3 van de Brussel IIbis Verordening. Dit zijn regels van internationale bevoegdheid over ouderlijke verantwoordelijkheid. Welk gerecht (rechtbank of andere autoriteit) in welk land is bevoegd om te beslissen over de ouderlijke verantwoordelijkheid?
Wettelijk kader
Artikel 8 van de Verordening bepaalt dat de gerechten van de lidstaat waar een kind zijn gewone verblijfplaats heeft, bevoegd zijn om zich uit te spreken over de ouderlijke verantwoordelijkheid voor dit kind. Dat is de algemene bevoegdheidsregel.
Artikel 12, lid 3 van de Verordening gaat over de prorogatie van rechtsmacht. Het artikel bepaalt dat ook de gerechten van een andere lidstaat dan die waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft, bevoegd kunnen zijn. Dat kan onder een dubbele voorwaarde:
- Het kind heeft een nauwe band met die lidstaat;
- en de bevoegdheid werd uitdrukkelijk of ondubbelzinnig aanvaard door alle partijen, op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt; bovendien wordt de bevoegdheid gerechtvaardigd door het belang van het kind.
Hof van Justitie
Het Hof van Justitie concludeert uit deze bewoordingen dat men geval per geval moet nagaan of een gerecht bevoegd is als de procedure wordt aanhangig gemaakt. Dat betekent dat die bevoegdheid ophoudt als een lopende procedure is afgesloten.
Bovendien kan het belang van het kind alleen worden verzekerd als er geval per geval wordt nagegaan of de gevraagde prorogatie van bevoegdheid dat belang dient.
Het Hof van Justitie verduidelijkt in haar arrest van 1 oktober 2014 dat een prorogatie van rechtsmacht op basis van artikel 12, lid 3 van de Brussel IIbis verordening slechts geldt voor een specifieke procedure. Ze vervalt op het moment dat de procedure definitief wordt beëindigd. Vanaf dan geldt de algemene bevoegdheidsregel die inhoudt dat de gerechten van de lidstaat waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft, bevoegd zijn.
In haar arrest van 12 november 2014 baseert het Hof zich op haar eigen conclusies in het arrest van 1 oktober om te besluiten dat de prorogatie van de bevoegdheid van de gekozen rechter zelfs kan plaatsvinden als er geen verzoek tot echtscheiding of nietigverklaring aanhangig is.
Volgens de bewoordingen van artikel 12, lid 3, sub b van de Brussel IIbis Verordening moet de bevoegdheid van de gekozen rechter “op het tijdstip waarop de zaak bij het gerecht aanhangig is gemaakt, uitdrukkelijk dan wel op enige andere ondubbelzinnige wijze [zijn] aanvaard door alle partijen bij de procedure”. Als de verwerende partij in een eerste procedure daarna zelf een tweede procedure instelt waarbij ze als eerste handeling de bevoegdheid van die rechter betwist, dan kan die bevoegdheid niet worden geacht “uitdrukkelijk dan wel op enige andere ondubbelzinnige wijze te zijn aanvaard door alle partijen bij de procedure”, in de zin van de Verordening.