RvV: BGV vergt voldoende actueel onderzoek naar risico op schending artikel 3 EVRM
In arrest 285.531 van 28 februari 2023 oordeelt de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (RvV) dat het risico op een schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) in het kader van een verwijderingsmaatregel niet afdoend werd onderzocht. Een voorafgaande weigeringsbeslissing van het Commissariaat-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen met een niet-bindend advies dat “er geen enkele elementen voorhanden zijn die wijzen op het feit dat een verwijderingsmaatregel strijdig zou zijn met artikel 48/3 en 48/4 Vw” volstaat niet. De UNRWA is door ernstige operationele moeilijkheden niet in staat zijn reguliere maar ook levensreddende diensten te garanderen. De RvV vernietigt het bevel om het grondgebied te verlaten.
CGVS weigert internationale bescherming aan Palestijn uit Gaza op basis van artikel 1F Vluchtelingenverdrag
Verzoeker is van Palestijnse oorsprong, afkomstig uit Gazastrook en diende op 25 mei 2018 een verzoek om internationale bescherming in. Het CGVS nam een beslissing tot uitsluiting van de vluchtelingenstatus op grond van artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag, en tot weigering van de subsidiaire beschermingsstatus. Na intrekking van deze beslissing nam het CGVS op 28 september 2021 een beslissing tot uitsluiting van de vluchtelingenstatus en subsidiaire bescherming op basis van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag.
Artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag sluit personen die reeds bescherming genieten van de UNRWA uit van de vluchtelingenstatus. Artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag sluit personen uit van de vluchtelingenstatus als er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat deze een zwaar misdrijf hebben gepleegd. Nadat de RvV het beroep verworpen had, werd een bevel om het grondgebied te verlaten (BGV) afgegeven, waartegen de verzoeker beroep aantekende.
RvV: Risico schending artikel 3 EVRM niet afdoende onderzocht bij verwijderingsmaatregel
Een BGV mag alleen worden afgegeven als dit niet strijdig is met artikel 3 EVRM. Die bepaling beschermt op absolute wijze tegen foltering en een mensonwaardige of vernederende behandeling. Het BGV werd gegeven zonder een grondig en actueel onderzoek naar een mogelijke schending van dit artikel. De vraag die hier rijst is namelijk of de verzoeker in geval van verwijdering zich als UNRWA-Palestijn nog kan beroepen op de bijstand en bescherming van dit orgaan of dat deze “om welke reden dan ook is opgehouden”. Artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag bevat namelijk ook een insluitingsclausule die bepaalt dat wanneer de bijstand of bescherming van het UNRWA is opgehouden, de internationale bescherming van rechtswege moet worden toegekend, tenzij de verzoeker wordt uitgesloten op grond van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag (ernstige misdrijven). Gezien werd vastgesteld dat verzoeker zich schuldig had gemaakt aan een ernstig niet-politiek misdrijf, werd de vraag of er nog steeds bescherming werd voorzien vanuit UNRWA, niet verder onderzocht in relatie tot het verzoek om internationale bescherming.
Het CGVS stelde in een niet-bindend advies in een eerdere negatieve beslissing dat “er geen enkele elementen voorhanden zijn die wijzen op het feit dat een verwijderingsmaatregel strijdig zou zijn met artikel 48/3 en 48/4” van de Verblijfswet, maar ging niet in op de vraag of UNRWA nog bijstand verleent. Het CGVS stelde in het kader van de asielbeoordeling dat er geen reden is om na te gaan of het UNRWA nog bijstand verleent. De RvV stelt in het kader van de bestreden verwijderingsmaatregel echter dat er geen sprake meer is van bescherming vanuit UNRWA. De werkomstandigheden van UNRWA in de Gazastrook zijn namelijk van die aard dat, hoewel UNRWA zijn activiteiten nog niet formeel heeft stopgezet, zij in de praktijk met ernstige operationele moeilijkheden wordt geconfronteerd. Bijgevolg kan verzoeker niet meer rekenen op de bescherming of bijstand vanuit UNRWA.
Verder heeft de RvV in beroep tegen de negatieve beslissing van het CGVS evenmin een eventuele insluiting onder artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag onderzocht. Dit is immers niet vereist in geval van een uitsluiting van de vluchtelingenstatus of subsidiaire beschermingsstatus op basis van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag.
Het volstaat niet om als onderzoek naar een schending van artikel 3 EVRM te verwijzen naar de beslissing van het CGVS en naar het asiel-arrest van de RvV. Bijgevolg heeft DVZ het risico op een schending van artikel 3 EVRM in het kader van de voorliggende verwijderingsmaatregel niet afdoende onderzocht.
Om een reëel risico op een schending van artikel 3 EVRM aannemelijk te maken, moet de verzoeker ernstige en zwaarwichtige gronden aantonen om aan te nemen dat hij in het land waarnaar hij mag worden teruggeleid een ernstig en reëel risico loopt te worden blootgesteld aan foltering of mensonterende behandeling. De verzoeker moet hiertoe een begin van bewijs voorleggen.
Terwijl DVZ aangaf dat de loutere verwijzing naar internationale rapporten niet voldoende was, geeft de RvV aan dat de verzoeker zich niet heeft beperkt tot het louter aanhalen van de rapporten. De RvV verwijst hiervoor naar de stelling van de verzoeker dat “hij een UNRWA-vluchteling is uit Gaza en dat de situatie voor UNRWA-vluchtelingen in Gaza strijdig is met artikel 3 van het EVRM”, gezien de ongeziene financiële crisis waardoor UNRWA bijvoorbeeld niet langer reguliere maar ook geen levensreddende diensten meer kan garanderen, wat ook vastgesteld is in vaste rechtspraak van de RvV, conform het arrest El Kott van het Hof van Justitie (HvJ 19 december 2012, C-364/11).