Socio-economische situatie in Afghanistan geen onmenselijke behandeling in kader van subsidiaire bescherming, wel mogelijke schending artikel 3 EVRM bij terugkeer
De socio-economische situatie in Afghanistan is geen “onmenselijke behandeling” in de zin van artikel 48/4, § 2, b) van de Verblijfswet (Vw). De onmenselijke behandeling moet worden veroorzaakt door een opzettelijke handeling of nalaten van een actor en moet gericht zijn tegen de betrokkene. De socio-economische situatie is na de machtsovername door de taliban in augustus 2021 nog verder verslechterd, maar de machtsovername is niet de enige oorzaak hiervan. De benarde humanitaire situatie is het gevolg van een complexe crisis waarvoor niet één specifieke actor verantwoordelijk is. Dit oordeelde de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (RvV) in twee arresten op 12 en 13 oktober 2022. De RvV beklemtoont wel dat de huidige socio-economische situatie een schending van artikel 3 van het EVRM kan uitmaken en mee moet worden onderzocht bij de afgifte van een bevel om het grondgebied te verlaten.
Opzettelijk gedrag van een actor tegen betrokkene
De RvV herinnert eraan dat artikel 48/4 Vw samenhangt met artikel 48/5, § 1 Vw. Ernstige schade in het kader van subsidiaire bescherming kan uitgaan van:
- de Staat;
- partijen of organisaties die de Staat of een aanzienlijk deel van het grondgebied beheersen;
- niet-overheidsactoren.
Een onmenselijke behandeling is dus het gevolg van een opzettelijk handelen of nalaten van een actor dat specifiek is gericht tegen een verzoeker. De RvV meent dat een benarde socio-economische en humanitaire situatie niet zomaar onder subsidiaire bescherming valt. Er moet sprake zijn van een opzettelijk gedrag van een actor. Dit is bijvoorbeeld het geval als een verzoeker opzettelijk geen geschikte gezondheidszorg krijgt.
Non-refoulement en het EHRM
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) stelt dat socio-economische of humanitaire situaties in bepaalde omstandigheden een schending van het non-refoulementbeginsel (artikel 3 EVRM) kunnen uitmaken. Het EHRM maakt een onderscheid tussen:
- socio-economische omstandigheden die het gevolg zijn van objectieve factoren. Als de benarde leefomstandigheden het gevolg zijn van objectieve factoren, zoals ontoereikende voorzieningen door een gebrek aan overheidsmiddelen, dan hanteert het EHRM een hoge drempel.
- socio-economische omstandigheden die het gevolg zijn van actoren. Als de benarde leefomstandigheden het gevolg zijn van het handelen of nalaten van actoren, dan kan er een schending zijn van artikel 3 van het EVRM als er een reëel risico bestaat dat een verzoeker bij terugkeer terechtkomt in een situatie van extreme armoede. Deze situatie werd nog maar twee keer vastgesteld door het EHRM in de zaak M.S.S. en in de zaak Sufi en Elmi.
Volgende elementen zijn hierbij doorslaggevend (EHRM, arrest M.S.S. van 21 januari 2011):
- Lid zijn van een kwetsbare groep met nood aan bijzondere bescherming
- Positieve verplichtingen ten aanzien van die groep
- Nalatigheid van de staat om aan de positieve verplichtingen te voldoen waardoor verzoeker terechtkomt in een situatie van extreme armoede
Huidige socio-economische situatie in Afghanistan
De RvV stelt vast dat Afghanistan zich voor de machtsovername door de taliban al in een benarde socio-economische situatie bevond. Tegelijkertijd bevestigt de RvV dat de socio-economische situatie na de machtsovername door de taliban in augustus 2021 nog verder is verslechterd. Uit de algemene landeninformatie blijkt dat het land is verarmd en dat een groot deel van de bevolking zich in een situatie van voedselonzekerheid bevindt. Toch kan de RvV niet vaststellen dat een specifieke actor hoofdzakelijk verantwoordelijk is voor de humanitaire omstandigheden in Afghanistan, ook niet na de machtsovername door de taliban. Tal van actoren liggen aan de basis van de huidige socio-economische en humanitaire situatie, zoals een al bestaande benarde economische situatie, natuurrampen en de specifieke economische gevolgen van de machtsovername door de taliban. De RvV besluit dan ook dat de humanitaire situatie in Afghanistan het gevolg is van een complexe crisis waarvoor geen specifieke actor hoofdzakelijk verantwoordelijk is.
Deze situatie verschilt volgens de RvV dan ook met die van Somalië, beschreven in de zaak Sufi en Elmi. In tegenstelling tot de situatie beschreven in Sufi en Eilmi, is er op dit moment in Afghanistan een de facto regering aanwezig. Het gegeven dat de taliban deze regering leidt, doet hier volgens de RvV geen afbreuk aan. Een tweede verschil is de bovenstaande vaststelling dat de huidige humanitaire crisis in Afghanistan niet het gevolg is van willekeurige oorlogsmethoden of andere geweldshandelingen, zoals dat in Sufi en Elmi wel het geval was. Ten slotte zijn er geen aanwijzingen dat de taliban humanitaire noodhulp naar Afghanistan probeert tegen te houden.
De verzoekers tonen in beide zaken ook niet aan dat ze bij terugkeer naar Afghanistan door de taliban of enige andere actor op opzettelijke en gerichte wijze zouden worden onderworpen aan een onmenselijke behandeling, meer specifiek een situatie van extreme armoede waarbij ze niet kunnen voorzien in hun elementaire levensbehoeften. Bij gebrek aan een actor in de zin van artikel 48/5, § 1 Vw en een element van opzettelijkheid is subsidiaire bescherming niet aan de orde.
Een terugkeer naar Afghanistan kan aanleiding geven tot schending artikel 3 EVRM
De RvV geeft in haar oordeel over de socio-economische situatie van Afghanistan wel aan dat een terugkeer naar Afghanistan aanleiding kan geven tot een schending van artikel 3, EVRM. De Raad erkent dat een mogelijke schending van dit artikel buiten de eigenheid van het Belgische asielrecht valt. Toch moet de Dienst Vreemdelingenzaken bij het afgeven van een bevel om het grondgebied te verlaten een mogelijke schending van artikel 3 EVRM grondig onderzoeken.