Europees Hof voor de Rechten van de Mens - 18911/17, 18941/17 en 18959/17 - 16-11-2023

Samenvatting

(lees samen met EHRM 16 november 2023, nr. 18787/17, W.A. e.a. t. Italië)

In deze twee arresten behandelt het EHRM zaken van verschillende Soedanese migranten tegen de Italiaanse regering die zich tot EHRM richten met de grieven dat de wijze waarop ze in Italië behandeld zijn een schendig is van artikel 3 en artikel 5 EVRM.

Feiten: behandeling Soedanese migranten

De vier verzoekers in de eerste zaak zijn geboren tussen 1980 en 1994. Drie van hen wonen in Italië, de andere in Duitsland. De verzoekers in de tweede zaak zijn geboren tussen 1989 en 1996. Een woont in Egypte, een in Niger en drie in Soedan. Alle negen zijn in de zomer van 2016 in Italië aangekomen. De eerste vier bereikten de Italiaanse kust per boot, terwijl de andere vijf op zee werden gered door de Italiaanse marine. Sommigen maakten een tussenstop via verschillende hotspots in Italië; uiteindelijk belandden ze allemaal in Ventimiglia in het Rode Kruiscentrum.

Eerste zaak (A.E. en T.B.): Soedanese migranten worden door de Italiaanse autoriteiten heen en weer gebracht zonder informatie, ondergaan geweld, en krijgen onvoldoende water en voedsel

Volgens de verzoekers in de eerste zaak werden ze op 17 en 19 augustus 2016 gearresteerd, gedwongen een politiebus in te gaan om - naar wat zij begrepen - naar een politiebureau te worden gebracht. Ze werden doorzocht, gevraagd zich uit te kleden en ongeveer tien minuten naakt achtergelaten voordat hun vingerafdrukken werden genomen. Vervolgens werden ze gedwongen om in een bus te stappen, begeleid door talrijke politieagenten, zonder hun bestemming te kennen of enige documenten te krijgen met de redenen voor hun overplaatsing of vrijheidsbeneming. Ze kwamen later te weten dat ze waren overgeplaatst van Ventimiglia (Noord-Italië) naar de hotspot van Taranto (Zuid-Italië). Op de hotspot van Taranto, waar ze naar verluidt niet mochten vertrekken, beweren ze dat ze op 22 augustus 2016 een weigeringsbeslissing tot toegang kregen. De volgende dag werden ze met de bus teruggebracht naar Ventimiglia. Volgens de verzoekers waren de omstandigheden moeilijk op de hotspot en tijdens elk van de 15 uur durende busritten. Ze stonden onder voortdurende politiecontrole, in een klimaat van geweld en bedreigingen, zonder voldoende voedsel of water midden in de zomer. Ze beweren dat ze tijdens die periode geen advocaat of rechter hadden ontmoet en niet begrepen wat er aan de hand was. Op 24 augustus 2016 werden ze overgeplaatst van Ventimiglia naar de luchthaven van Turijn om op een vlucht naar Soedan te worden gezet. Omdat er niet genoeg stoelen in het vliegtuig waren, werd hun verwijdering uitgesteld. Ze werden vervolgens overgeplaatst naar de CIE van Turijn (Centrum voor Identificatie en Uitzetting) en de hoofdcommissaris van de politie gaf hen elk een aanhoudingsbevel. Een van de verzoekers (T.B.) beweert dat de autoriteiten op 1 september 2016 opnieuw hebben geprobeerd hem te verwijderen. Hij protesteerde en de politie sloeg hem in zijn gezicht en maag. Vervolgens dwongen ze hem het vliegtuig in en bonden hem vast. De piloot weigerde echter op te stijgen vanwege zijn opgewonden toestand. Hij werd teruggebracht naar de CIE van Turijn. Alle vier verzoekers hebben sindsdien internationale bescherming gekregen, voornamelijk op basis van hun persoonlijke geschiedenis in Soedan en het daaruit voortvloeiende risico voor hun leven bij terugkeer.

Tweede zaak (W.A.): discussie of verzoekers al dan niet naar Soedan waren uitgezet

De verzoekers in de tweede zaak stelden dat ze op geen enkel moment geïnformeerd werden dat ze internationale bescherming konden vragen. Ze beweren ook dat ze deel uitmaakten van een groep van ongeveer 40 migranten die op 24 augustus 2016 werden gerepatrieerd naar Khartoem. De Italiaanse regering betwist die bewering, met de stelling dat de verzoekers nooit op Italiaans grondgebied waren geweest. De Italiaanse regering heeft aan het EHRM ID-foto’s overgemaakt van de personen die op 24 augustus 2016 naar Soedan zijn verwijderd, en stelt dat deze personen geen sterke gelijkenissen vertonen met de verzoekers. Ook de namen van zij die werden verwijderd kwamen volgens de regering niet overeen met die van de verzoekers. Gezien het geschil tussen de partijen heeft het EHRM een expert in gezichtsvergelijking van de Belgische politie benoemd (op basis van Regel A1 §§ 1 en 2 van de Rules of Court - onderzoeksmiddelen), die op 5 oktober 2022 een rapport heeft ingediend waarin werd beoordeeld of de personen die werden vertegenwoordigd in de foto's en videobeelden die door verzoekers werden verstrekt, overeenkwamen met de personen afgebeeld op de ID-foto's die door de regering werden ingediend. Het rapport concludeerde, wat betreft een van de verzoekers in de zaak, W.A., dat de twee individuen die in die bronnen werden afgebeeld, overeenkwamen met het hoogste betrouwbaarheidsniveau. Er was geen betrouwbare overeenkomst wat betreft de andere vier verzoekers.

Alle verzoekers beroepen zich op artikel 3 EVRM (verbod op onmenselijke of vernederende behandeling), en beweren dat de autoriteiten hadden nagelaten de risico's te onderzoeken waaraan ze zouden worden blootgesteld bij terugkeer naar Soedan. De verzoekers in de eerste zaak dienden ook een aantal andere grieven in op grond van artikel 3 EVRM. Alle vier verzoekers uit de eerste zaak beweerden slachtoffer te zijn van vernederende behandeling tijdens hun arrestatie, transport en detentie in Italië, terwijl één persoon (T.B.) ook beweerde dat hij was geslagen tijdens de tweede poging om hem te verwijderen. Ze beweerden ook allemaal op grond van artikel 5 EVRM (recht op vrijheid en veiligheid) dat hun vrijheidsbeneming vanaf hun arrestatie tot ze aanhoudingsbevelen ontvingen onwettig was.

Schending artikel 3 EVRM voor een deel van de grieven

Het EHRM verwierp op één na, alle grieven van de verzoekers over het niet in aanmerking nemen door de Italiaanse autoriteiten van het risico op onmenselijke behandeling bij terugkeer naar Soedan. In de zaken A.E. en T.B. tegen Italië hebben de verzoekers uiteindelijk internationale bescherming bekomen, waardoor er niet langer een risico op uitzetting is en dus ook geen schending van artikel 3 EVRM.

In de zaak W.A. en anderen tegen Italië oordeelde de rechtbank dat vier van de vijf verzoekers, waarvoor het Belgische politierapport uit 2022 geen betrouwbare overeenkomst had vastgesteld tussen de foto's die door de partijen waren verstrekt, hun klachten niet voldoende hadden onderbouwd. Voor de vijfde verzoeker merkte het EHRM op dat de beschikbare documenten voldoende waren om te concluderen dat hij een van de personen was die werd aangeduid op de identiteitsfoto's die door de Italiaanse regering waren verstrekt. Hij was naar het oordeel van het EHRM dus een van de Soedanese burgers die op 24 augustus 2016 naar Soedan was uitgezet. Het EHRM was echter van oordeel dat artikel 3 EVRM niet was geschonden. Zo merkte het EHRM met name op dat er onnauwkeurigheden waren in zijn verzoekschrift aan het EHRM, en dat, hoewel hij op verschillende momenten in de verwijderingsprocedure door een advocaat was bijgestaan, hij expliciet had verklaard dat hij geen internationale bescherming wilde vragen en slechts door Italië wilde doorreizen. Bovendien, in tegenstelling tot de verzoekers in de zaak A.E. en T.B. tegen Italië, die internationale bescherming hadden gekregen op basis van hun persoonlijke ervaringen, had W.A. alleen betoogd dat hij behoorde tot een stam die werd vervolgd door de Soedanese regering nadat hij zijn verzoek bij het EHRM had ingediend. Die informatie was daarom niet beschikbaar voor de Italiaanse autoriteiten op het relevante moment, en het EHRM concludeerde dat de Italiaanse regering hun plicht om effectieve waarborgen te bieden om W.A. te beschermen tegen willekeurige refoulement naar zijn land van herkomst niet had geschonden.

Voor de overige klachten van de verzoekers in de eerste zaak A.E. en T.B. tegen Italië, oordeelde het EHRM dat de omstandigheden van hun arrestatie en busvervoer, samen genomen, aanzienlijke stress en gevoelens van vernedering hebben veroorzaakt die neerkwamen op mensonterende behandeling, in strijd met artikel 3 EVRM. Het EHRM oordeelde in het bijzonder dat er geen dwingende reden was om te rechtvaardigen dat zij naakt werden achtergelaten samen met veel andere migranten, zonder privacy en onder politiebewaking. Bovendien vonden de latere lange busreizen van de verzoekers plaats gedurende een korte periode en tijdens een zeer hete periode van het jaar, zonder voldoende voedsel of water en zonder dat zij wisten waar ze naartoe gingen of waarom. Ze stonden voortdurend onder politiecontrole, in een klimaat van geweld en bedreigingen.

Ten slotte oordeelde de rechtbank dat er een schending van artikel 3 EVRM heeft plaatsgevonden ten aanzien van T.B. die beweerde dat hij was geslagen tijdens een andere poging om hem te verwijderen. Dit werd bevestigd door twee van de andere verzoekers en hoewel T.B. had gezegd dat hij de drie politieagenten die verantwoordelijk waren voor zijn mishandeling kon identificeren, was er nog geen onderzoek uitgevoerd.

Schending artikel 5 in de zaak A.E. en T.B. tegen Italië

Voor drie van de vier verzoekers oordeelt het EHRM dat er een schending is van artikel 5 EVRM (recht op vrijheid en veiligheid). Ze werden immers niet op de hoogte gebracht van een besluit tot weigering van toegang, zijn gearresteerd en overgebracht zonder enig officieel document en zonder de mogelijkheid om de hotspot van Taranto te verlaten. Het EHRM ziet dit als een arbitraire vrijheidsberoving, in strijd met artikel 5 § 1 f) EVRM. Bovendien ontbrak er een duidelijke en toegankelijke wetgeving met betrekking tot hotspots in het Italiaanse recht, en het EHRM ziet niet in hoe de autoriteiten bijgevolg de verzoekers hadden kunnen informeren over de juridische redenen voor hun vrijheidsberoving of hen de mogelijkheid hadden kunnen geven om de juridische gronden van hun feitelijke detentie aan te vechten, wat zij beschouwt als een schending van de artikelen 5 §§ 2 en 4.