Europees Hof voor de Rechten van de Mens - 23048/19 - 24-10-2023

Samenvatting

In deze zaak veroordeelt het EHRM Nederland voor een schending van artikel 3 EVRM. De zaak betrof verzoekers verwijdering naar Bahrein in 2018, ondanks een last-minute asielaanvraag die hangende was. Bij aankomst in Bahrein werd hij onmiddellijk aangehouden, naar verluidt gefolterd om een bekentenis af te dwingen, en vervolgens veroordeeld wegens terroristische activiteiten tot een levenslange gevangenisstraf. Het EHRM oordeelde dat de Nederlandse autoriteiten het risico op mishandeling waaraan hij bij terugkeer naar Bahrein zou worden blootgesteld, onvoldoende hadden beoordeeld. Het EHRM oordeelde unaniem dat Nederland de verzoeker 50.000 euro morele schadevergoeding moet betalen.
 
Feiten: verzoeker wordt – ondanks nieuwe asielaanvraag - uitgewezen naar Bahrein, waar hij bij aankomst onmiddellijk wordt aangehouden en naar verluidt gefolterd
 
Verzoeker, A.M.A., is een in 1991 geboren Bahreinse onderdaan die ten tijde van de behandeling van de zaak voor het EHRM wordt vastgehouden in Bahrein. A.M.A. kwam in 2017 in Nederland aan en diende een eerste asielverzoek in, waarin hij stelde dat hij vreest voor vervolging en mishandeling in Bahrein vanwege zijn politieke activiteiten. Met name verklaarde hij lid te zijn van de oppositiegroep "Barbar Revolutionary Youth," samen met zijn broer. Volgens hem stond zijn broer op een lijst van vermoedelijke terroristen die door de Bahreinse autoriteiten werden gezocht, en daarom had zijn broer internationale bescherming in Duitsland gekregen. De verzoeker vreesde dat hij eveneens op die lijst stond.
 
Zijn eerste asielaanvraag werd afgewezen. De immigratieautoriteiten waren van mening dat zijn verhaal niet geloofwaardig was. Zij geloofden niet dat hij betrokken was bij politieke activiteiten en zij waren van mening dat de enkele veronderstelling dat zijn naam op een lijst van terroristen stond vanwege de activiteiten van zijn broer, niet voldoende was om de bewering te staven dat hij gezocht werd in Bahrein. Hij diende een verzoek om rechterlijke toetsing in. In de loop van deze gerechtelijke procedure leverde hij verder bewijs waarom hij vreesde voor mishandeling in Bahrein, maar dit verzoek om rechterlijke toetsing werd echter niet-ontvankelijk verklaard wegens laattijdigheid.
 
In afwachting van zijn verwijdering is verzoeker verschillende keren gehoord door de bevoegde dienst van het ministerie van Justitie. Tijdens deze gesprekken stemde hij ermee in om naar Iran of Georgië te vertrekken maar niet naar Bahrein, waarbij hij zijn vrees herhaalde dat hij bij aankomst zou worden gearresteerd. Een uitzetting naar Georgië of Iran bleek echter onmogelijk. Verzoeker werd meegedeeld dat zijn uitzetting naar Bahrein gepland was op 20 oktober 2018.
 
De dag voordat hij zou worden uitgezet, diende verzoeker een nieuw asielverzoek in, ondersteund door kopieën van documenten die hij net had ontvangen. Uit deze nieuwe documenten, in het Arabisch opgesteld op briefpapier van de openbare aanklager van Bahrein, bleek dat verzoeker door de politie gezochte personen had verborgen. Deze nieuwe asielaanvraag werd behandeld volgens een zogenaamde "last minute" procedure. De autoriteiten beschouwden dit verzoek als louter een poging om uitzetting uit te stellen, zonder dat er nieuwe informatie of bevindingen werden gepresenteerd.
In het bijzonder waren zij van oordeel dat de nieuw aangeleverde documenten, die niet authentiek waren en niet vertaald waren, geen substantiële invloed hadden. Daarnaast kon de verzoeker niet nauwkeurig verklaren hoe hij in het bezit van deze documenten was gekomen. Verzoeker kreeg daarom geen toestemming om in afwachting van de definitieve behandeling van dit asielverzoek in het land te blijven en werd op 20 oktober 2018, zoals gepland, op het vliegtuig naar Bahrein gezet.
 
Bij aankomst in Bahrein werd verzoeker onmiddellijk aangehouden, naar verluidt gefolterd om een bekentenis af te dwingen, en vervolgens veroordeeld wegens terroristische activiteiten tot levenslange gevangenisstraf.
 
Schending artikel 3 EVRM: Niet-nakoming van procedurele verplichting om het vermeende risico naar behoren te beoordelen
 
Het EHRM herhaalt dat de verdragsluitende staten het recht hebben de binnenkomst, het verblijf, de verwijdering en de uitzetting van vreemdelingen te controleren. De verwijdering of uitzetting van een vreemdeling door een verdragsluitende staat kan echter aanleiding geven tot een probleem in de zin van artikel 3 EVRM en derhalve de verantwoordelijkheid van die staat doen ontstaan, wanneer er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de betrokkene, indien hij wordt verwijderd of uitgezet, in het land van bestemming een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 EVRM. In deze omstandigheden houdt artikel 3 EVRM de verplichting in om de betrokken persoon niet naar dat land uit te zetten of te verwijderen.
 
Het EHRM herhaalt verder dat artikel 3 EVRM een van de meest fundamentele waarden van democratische samenlevingen verankert en foltering en onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing in absolute termen verbiedt. Daarom moet de beoordeling van het bestaan van een reëel risico noodzakelijkerwijs een rigoureuze beoordeling zijn. De binnenlandse autoriteiten zijn niet alleen verplicht rekening te houden met het door de asielzoeker overgelegde bewijsmateriaal, maar ook met alle andere feiten die relevant zijn in de onderzochte zaak. Wat de verdeling van de bewijslast betreft, heeft het EHRM in zijn rechtspraak reeds verduidelijkt dat het de gezamenlijke plicht is van een asielzoeker en de immigratieautoriteiten om alle relevante feiten in asielprocedures vast te stellen en te beoordelen.
 
Ten slotte erkent het EHRM de noodzaak om de druk van het aantal ontvangen asielaanvragen te verlichten en in het bijzonder om een manier te vinden om herhaalde en/of kennelijk ongegronde asielaanvragen te behandelen, in het bijzonder aanvragen die vlak voor een geplande verwijdering worden ingediend. Maar gezien het absolute karakter van artikel 3 EVRM benadrukt het EHRM dat dergelijke moeilijkheden een staat echter niet ontslaan van zijn verplichtingen uit hoofde van die bepaling.
 
Het EHRM gaat bijgevolg na of de Nederlandse autoriteiten de risico’s correct hebben onderzocht. Het EHRM merkt op dat verzoekers’ dossier informatie bevatte over die risico's, met name relevante informatie over het land van herkomst, een verklaring van de leider in Duitsland van de oppositiegroepering waarbij hij betrokken was geweest, en transcripties van interviews die hij voor zijn uitzetting had gegeven en waarin hij herhaaldelijk had verklaard dat hij vreesde in Bahrein te worden gearresteerd omdat hij op een lijst van vermoedelijke terroristen stond. De autoriteiten hadden deze informatie blijkbaar niet opgenomen in hun definitieve risicobeoordeling die zij op 20 oktober 2018 hadden uitgevoerd.
 
Het EHRM kan evenmin de vaststelling aanvaarden dat verzoeker zijn asielaanvraag op het laatste moment heeft ingediend met als enig doel zijn verwijdering te vertragen. Het ziet geen reden om te twijfelen aan de goede trouw van verzoeker met betrekking tot de nieuwe documenten die hij had voorgelegd en die niet gemakkelijk te verkrijgen waren. De autoriteiten hebben deze documenten buiten beschouwing gelaten, zonder de mogelijke relevantie ervan voor verzoekers individuele situatie en in het licht van de algemene situatie in Bahrein te beoordelen. Het EHRM is van oordeel dat deze benadering te restrictief was en niet strookte met het strenge en zorgvuldige onderzoek dat op grond van artikel 3 EVRM mocht worden verwacht.
 
Het EHRM concludeert dat de Nederlandse autoriteiten - alvorens verzoeker terug te sturen naar Bahrein - het risico op mishandeling dat hij naar eigen zeggen vreesde in het kader van zijn last-minute asielverzoek, niet goed hebben ingeschat, en stelt een schending van het procedurele aspect van artikel 3 EVRM vast.
 
In een deels eensluidende en een deels afwijkende mening, stelt recht Serghides, dat er niet alleen sprake is van een procedurele maar ook een materiële schending van artikel 3 EVRM. Hij betreurt dat het arrest zich beperkt tot de vermeende procedurele schending van artikel 3 EVRM terwijl de verzoeker in zijn verzoek ook klaagde over een materiële schending van artikel 3 EVRM, waarbij hij zich beriep op "het absolute beginsel van non-refoulement uit hoofde van artikel 3 EVRM." Zelfs zonder te onderzoeken of er sprake was van een materiële schending van artikel 3 EVRM, had het EHRM moeten verwijzen naar het beginsel van non-refoulement. Hoewel dit beginsel primair van toepassing is in geval van een materiële schending van artikel 3 EVRM, moet worden benadrukt dat een procedurele schending van die bepaling die kan leiden tot een reëel risico van een materiële schending van dezelfde bepaling, ook moet worden beschouwd in de context van het beginsel van non-refoulement.