Hof van Cassatie - C.22.0474.N - 4-10-2024

Samenvatting

Krachtens artikel 330/1 Oud Burgerlijk Wetboek is er, in geval van aangifte van erkenning, geen afstamrningsband tussen het kind en de erkenner wanneer uit een geheel van omstandigheden blijkt dat de intentie van de erkenner, kennelijk enkel gericht is op het voor zichzelf, voor het kind of voor de persoon die zijn voorafgaande toestemming voor de erkenning moet geven, verkrijgen van een verblijfsrechtelijk voordeel dat verbonden is aan de vaststelling van een afstammingsband.

Krachtens artikel 330/3, § 1, Oud Burgerlijk Wetboek vordert de procureur des Konings de nietigheid van de erkenning in het geval bedoeld in artikel 330/1.

Overeenkomstig artikel 3, eerste lid, Kinderrechtenverdrag en artikel 22bis, vierde lid, Grondwet vormen de belangen van het kind de eerste overweging bij elke beslissing die het kind aangaat.

Aldus dienen de rechtscolleges in procedures die op het kind betrekking hebben, zoals een procedure tot vernietiging van zijn afstamming, in de eerste plaats het belang van het kind in aanmerking te nemen. Hoewel dit belang een eerste overweging vormt, heeft het evenwel geen absoluut karakter. De rechter dient, in het licht van alle juridische en feitelijke elementen van de zaak voor hem, een in concreto afweging te maken tussen de verschillende betrokken belangen, waarbij het belang van het kind een bijzondere plaats inneemt.

Een toetsing van het belang van het kind veronderstelt het in aanmerking nemen van het recht van het kind op identiteit, waaronder het recht om zowel zijn ouders te kennen als door hen te worden verzorgd. De vaststelling van de juridische afstammingsband kan helpen bij het waarborgen daarvan.

Uit het geheel van de voormelde wetsbepalingen volgt dat de rechter die zich over een vordering tot nietigverklaring van een erkenning op grond van de artikelen 330/1 en 330/3 Oud Burgerlijk Wetboek moet uitspreken, in het licht van alle juridische en feitelijke elementen, het belang van het kind in concreto moet afwegen ten opzichte van een complexe situatie waarin met de erkenning een doelstelling van verblijfsrechtelijke fraude zou worden nagestreefd. Hij kan zichdaarbij niet beperken tot het louter nagaan of bij de erkenner kennelijk de intentie ontbreekt om zijn verantwoordelijkheid ten aanzien van het kind op te nemen, maar dient tevens het belang van het kind om onder meer zijn beide ouders te kennen, in rekening te nemen.

De appelrechter stelt vast en oordeelt dat:
- bij de afweging van de verschillende op het spel staande belangen het belang van het kind een bijzondere plaats inneemt door het feit dat het de zwakke partij in de familiale relatie is;
- het belang van het kind de eerste overweging is, maar geen absoluut karakter heeft;
- het recht van het kind L. om zijn dubbele afstammingsband te laten vaststellen zoals afgeleid uit artikel 7 Kinderrechtenverdrag en artikel 8 EVRM, voor de toepassing van artikel 330/1 Oud Burgerlijk Wetboek geenszins in het gedrang komt, aangezien er enkel geen sprake kan zijn van een afstammingsband, en het openbaar ministerie een vordering op grond van artikel 330/3 Oud Burgerlijk Wetboek kan instellen, indien het manifest zo is dat de eerste eiser met de voorgenomen erkenning enkel en alleen een verblijfsrechtelijk voordeel op het oog had en hiermee geenszins beoogde om zijn verantwoordelijkheid ten aanzien van het kind op te nemen;
- uit de samenhang van de feiten duidelijk blijkt dat de eerste eiser door zijn erkenning van het kind L. enkel en alleen een verblijfsrechtelijk voordeel aan de zijde van de tweede eiseres op het oog had, hij geenszins beoogde om zijn verantwoordelijkheid ten aanzien van het kind L. op te nemen, hij slechts op het ogenblik dat er sprake was van het door de verweerder in vraag stellen van de erkenning, twee jaar na de erkenning, betalingen voor het kind is beginnen doen met het oog op het samenstellen van dit dossier en er uit geen enkel stuk blijkt dat eerste eiser een werkelijke, familiale en emotionele rol inneemt in het leven van het kind en door hem zowel als door de buitenwereld als zijn vader wordt beschouwd;
- bijgevolg niet kan worden gezegd dat de nietigverklaring van de erkenning van het kind L. door de eerste eiser in strijd is met het belang van het kind.

De appelrechter die aldus de toetsing van het belang van het kind L. verengt tot het nagaan van de kennelijke intentie van de eerste eiser om uitsluitend een verblijfsrechtelijk voordeel aan de tweede eiseres te verschaffen en diens gebrek aan intentie om een familiale en emotionele band met het kind tot stand brengen en hierbij ouderlijke verantwoordelijkheden op zich te nemen, zonder de belangen van het kind L. zelf in rekening te nemen, verantwoordt zijn beslissing niet naar recht.

Meer info