Hof van Justitie - C-185/24 en C-189/24 - 19-12-2024

Samenvatting

Op 19 december 2024 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie uitspraak gedaan in de zaak Tudmur (gevoegde zaken C-185/24 en C-189/24), naar aanleiding van een prejudiciële vraag van het Oberverwaltungsgericht voor de deelstaat Noordrijn-Westfalen, Duitsland.
Deze verzocht om verduidelijking van de interpretatie van de tweede alinea van artikel 3, lid 2, van verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: ‘Dublin III-verordening’). Centraal stond de vraag of asielzoekers mogen worden overgedragen aan de lidstaat die volgens de verordening verantwoordelijk is voor de behandeling van hun asielverzoek, wanneer er sprake is van structurele gebreken in de asielprocedure of de opvangvoorzieningen voor verzoekers in de verantwoordelijke lidstaat. In het bijzonder verzocht de verwijzende rechter om duidelijkheid omtrent de middelen en de bewijsstandaard met betrekking tot de vaststelling van dergelijke systeemfouten. De verwijzende rechter wilde weten of dergelijke gebreken kunnen worden afgeleid uit het feit dat de verantwoordelijke lidstaat eenzijdig heeft besloten om overnames of terugnames van asielzoekers op te schorten. In dit geval had Italië aangekondigd dat het tijdelijk geen asielzoekers meer zou terugnemen wegens een tekort aan opvangplaatsen. Daarnaast vroeg de rechter hoe dergelijke gebreken kunnen worden vastgesteld wanneer de verantwoordelijke lidstaat principieel de overname van asielzoekers weigert waardoor het onmogelijk is om voor een dergelijke beoordeling noodzakelijke objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens over de asielprocedure en de opvangvoorzieningen te verzamelen.
Het Hof benadrukte allereerst het fundamentele principe van wederzijds vertrouwen tussen de EU-lidstaten. Dit principe berust op de aanname dat alle lidstaten de grondrechten respecteren. Binnen het kader van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel en met name de Dublin III-verordening, moet ervan worden uitgegaan dat de behandeling van asielzoekers in alle lidstaten voldoet aan de vereisten van het Handvest van de grondrechten van de EU (hierna: ‘Handvest’), het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Afwijkingen hiervan moeten strikt worden uitgelegd en gebaseerd zijn op objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens die aantonen dat er structurele tekortkomingen zijn in de asielprocedure of de opvangvoorzieningen van de verantwoordelijke lidstaat. Volgens de Dublin III-verordening zijn er twee cumulatieve voorwaarden om de overdracht van een asielzoeker tegen te houden: ten eerste moeten er systeemfouten in de asielprocedure en opvangvoorzieningen zijn, en ten tweede moeten deze gebreken een reëel risico opleveren op onmenselijke of vernederende behandeling, zoals bedoeld in artikel 4 van het Handvest.
Het Hof verduidelijkte dat een eenzijdige opschorting van overdrachten door de verantwoordelijke lidstaat op zichzelf geen bewijs vormt voor systeemfouten die resulteren in onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest. Een dergelijke beslissing kan immers voortkomen uit organisatorische of praktische problemen, zonder dat er sprake is van fundamentele gebreken in de asielprocedure of opvangvoorzieningen. De lidstaat die op grond van de criteria van hoofdstuk III van de Dublin III-verordening als verantwoordelijke lidstaat is aangewezen, kan zich niet door een eenvoudige en eenzijdige aankondiging onttrekken aan de krachtens die verordening op hem rustende verantwoordelijkheden. Een dergelijke mogelijkheid zou er immers toe leiden dat wordt voorbijgegaan aan die criteria en zou de goede werking van het asielstelsel in gevaar brengen.
Indien zou worden aangenomen dat uit een dergelijke eenzijdige aankondiging kan worden afgeleid dat er systeemfouten zijn waardoor de verantwoordelijkheid van die lidstaat wordt overgedragen aan de lidstaat van de secundaire migratie, zou dit volgens het Hof secundaire migratie kunnen aanmoedigen doordat de verzoekers zouden worden aangemoedigd om hun migratieroute voort te zetten naar een andere lidstaat die gunstigere voorwaarden lijkt te bieden. Daarom kan er volgens het Hof op basis van een dergelijke opschorting niet automatisch worden geconcludeerd dat er sprake is van systemische gebreken. Als de verantwoordelijke lidstaat over- en terugname van asielzoekers weigert, moet een grondige beoordeling plaatsvinden op basis van alle beschikbare informatie. Dit kan onder meer regelmatige en overeenstemmende rapporten van internationale en niet-gouvernementele organisaties omvatten.
Het Hof kwam tot de conclusie dat de tweede alinea van artikel 3, lid 2, van de Dublin III-verordening zo moet worden uitgelegd dat een eenzijdige opschorting van overname en terugname door de verantwoordelijke lidstaat niet automatisch betekent dat er sprake is van systeemfouten die kunnen leiden tot onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest. Een dergelijke vaststelling kan alleen worden gedaan na een analyse van alle relevante elementen op basis van objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens.