Hof van Justitie - C‑491/13 - 10-09-2014

Samenvatting

De verzoeker in deze zaak is een in Duitsland geboren Tunesiër. Hij heeft Duitsland in de loop van 1995 verlaten om in Tunesië te gaan leven. Na zijn studies aan de universiteit van Tunis, werd hij toegelaten voor de studie wiskunde aan de Technische Universität Dortmund. Zijn verzoek om een studentenvisum werd echter afgewezen door de Duitse autoriteiten omdat er twijfel bestond over zijn motivatie om deze studie te volgen. Zijn kennis van het Duits was namelijk zwak, en er bestond geen verband tussen de opleiding die hij wenste te volgen en het beroep dat hij van plan was te gaan uitoefenen.
 
De verwijzende rechter vraagt zich af of artikel 12 van richtlijn 2004/114[1] de betrokken lidstaat verplicht om een derdelander die met het oog op studie langer dan drie maanden op zijn grondgebied wenst te verblijven, toe te laten, wanneer deze derdelander de in de artikelen 6 en 7 van deze richtlijn geformuleerde toelatingsvoorwaarden vervult. Artikel 6 van de richtlijn bevat de algemene voorwaarden waaronder een derdelander kan worden toegelaten tot het grondgebied van een lidstaat. Artikel 7 bevat de specifieke toelatingsvoorwaarden voor studenten.
 
Het Hof merkt op dat volgens artikel 5 van de richtlijn, toelating van een derdelander tot het grondgebied van een lidstaat alleen mogelijk is als na controle blijkt dat hij voldoet aan de algemene voorwaarden van artikel 6 alsmede, indien een derdelander verzoekt te worden toegelaten voor studiedoeleinden, aan de specifieke voorwaarden van artikel 7. In het bijzonder kunnen de lidstaten nagaan of er sprake is van redenen in verband met het bestaan van een bedreiging voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de volksgezondheid, die de weigering om een dergelijke derdelander toe te laten kunnen rechtvaardigen.
 
Wanneer de algemene en de specifieke voorwaarden van de artikelen 6 en 7 van de richtlijn zijn vervuld, geeft de lidstaat vervolgens overeenkomstig artikel 12 van de richtlijn een studentenverblijfstitel af. Het Hof besluit dat aan studenten uit derde landen een verblijfstitel moet worden afgegeven wanneer zij voldoen aan de voorwaarden die uitputtend zijn genoemd in de artikelen 6 en 7 van deze richtlijn.
 
Deze interpretatie strookt ook met het doel van de richtlijn, dat erin bestaat de mobiliteit van dergelijke derdelanders te bevorderen. Indien het een lidstaat namelijk wordt toegestaan om voor de toelating van derdelanders voor studiedoeleinden bijkomende voorwaarden in te voeren, zou dit duidelijk indruisen tegen het doel van de richtlijn.
 
Deze interpretatie van de richtlijn wordt volgens het Hof verder bevestigd in artikel 4, lid 2 van de richtlijn, dat de lidstaten toelaat gunstigere bepalingen in te voeren voor personen die onder de werkingssfeer van de richtlijn vallen. Indien de lidstaten andere toelatingsvoorwaarden dan die van richtlijn 2004/114 zouden mogen vaststellen, zou dit erop neerkomen dat de toelatingsvoorwaarden voor deze personen strenger worden, hetgeen in strijd is met het doel van artikel 4, lid 2.
 
Weliswaar beschikken de lidstaten over een beoordelingsmarge bij de behandeling van de toelatingsaanvraag. Deze beoordelingsmarge heeft echter uitsluitend betrekking op de voorwaarden van de artikelen 6 en 7 van de richtlijn. Zo staat niets eraan in de weg dat de lidstaten alle bewijzen verlangen die nodig zijn om aan te tonen dat de toelatingsaanvraag coherent is, teneinde misbruik en verkeerd gebruik van de procedure van de richtlijn tegen te gaan. In casu bleken de Duitse autoriteiten echter geen enkele in artikel 6, lid 1, sub d, van de richtlijn genoemde reden te hebben ingeroepen. Derhalve moest aan verzoeker een verblijfstitel worden toegekend.


[1] Richtlijn 2004/114/EG van de Raad van 13 december 2004 betreffende de voorwaarden voor de toelating van onderdanen van derde landen met het oog op studie, scholierenuitwisseling, onbezoldigde opleiding of vrijwilligerswerk (PB L 375, blz. 12).