Samenvatting
De zaak M.D. betreft een prejudiciële vraag omtrent de uitlegging van artikel 20 VWEU, artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en de artikelen 5, 11 en 13 van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (hierna: de richtlijn). M.D., onderdaan van een derde land, hadeen verblijfsvergunning verkregen in Hongarije, waar hij verbleef met zijn moeder, zijn Hongaarse echtgenote en hun minderjarig kind, tevens met de Hongaarse nationaliteit. De Hongaarse vreemdelingenautoriteit stelde in een besluit vast dat het verblijfsrecht van M.D. was verlopen omdat hij een reële, directe en ernstige bedreiging voor de nationale veiligheid zou vormen. De vreemdelingenautoriteit had vervolgens een terugkeerbesluit uitgevaardigd en hem een inreis- en verblijfsverbod voor vijf jaar opgelegd. Dit besluit werd door de bestuursrechter nietig verklaard, en de vreemdelingenautoriteit werd gelast een nieuwe procedure te starten. In de nieuwe procedure heeft de vreemdelingenautoriteit M.D. een inreis- en verblijfsverbod voor een periode van drie jaar opgelegd. Het legde dit keer geen terugkeerbesluit op, aangezien M.D. op dat moment niet in het land verbleef. De verwijzende rechter stelde de vraag of deze nationale regelgeving, dat een inreisverbod kan opleggen aan een derdelander dat familie is van een EU burger zonder dat de persoonlijke en gezinsomstandigheden van de derdelander worden onderzocht, afbreuk doet aan artikel 20 VWEU en de artikelen 5 en 11 van de richtlijn.In eerste instantie oordeelt het Hof dat zowel de moeder als het kind als burgers van de Unie genieten van de rechten in artikel 20 VWEU. De nationale rechter moet aldus onderzoeken of er een afhankelijkheidsverhouding bestaat tussen M.D. en het kind. Indien dit het geval is, kan Hongarije M.D pas een inreis- en verblijfsverbod opleggen voor het grondgebied van de Unie om redenen van openbare orde of nationale veiligheid na het in aanmerking nemen van alle relevante omstandigheden. Hieronder wordt ook het belang van diens minderjarige kind dat burger van de Unie is begrepen. Vervolgens oordeelt het Hof dat de richtlijn van toepassing is, desondanks het feit er slechts sprake is van een inreis- en verblijfsverbod zonder terugkeerbesluit. Mochten deze situaties niet onder het toepassingsgebied van de richtlijn vallen, dan zou dat ingaan tegen de doelstelling en de algemene opzet van richtlijn. Aldus is artikel 5 van de richtlijn toepasselijk, dat stelt dat er rekening moet gehouden worden met o.a. het belang van het kind en het familie- en gezinsleven. Dit artikel verzet zich aldus ook tegen de Hongaarse wetgeving dat deze concrete omstandigheden niet in aanmerking neemt. Verder oordeelt het Hof ook dat de nationale rechter artikel 5 rechtstreeks moet toepassen op het geding wanneer dit nodig is om de volle werking ervan te verzekeren, en dat artikel 13 van de richtlijn zich er tegen verzet dat bestuurlijke autoriteiten een rechtelijke beslissing, dat de tenuitvoerlegging van het inreis- en verblijfsverbod schorst in afwachting van een antwoord op de prejudiciële vragen, naast zich neer kunnen leggen omdat de signalering hiervan reeds in het Schengeninformatiesysteem werd geplaatst.