Hof van Justitie - C-646/21 - 11-06-2024

Samenvatting

De zaak K, L betrek de prejudiciële uitlegging van richtlijn 2011/95 van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (hierna: “richtlijn 2011/95”) en van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: “Handvest”).
De zaak heeft betrekking op twee Iraakse tieners die sinds 2015 onafgebroken in Nederland verbleven. Nadat hun asielaanvragen herhaaldelijk waren afgewezen, dienden ze nieuwe aanvragen in. Ze gaven hierbij aan dat ze zich door hun langdurige verblijf in Nederland hadden aangepast aan de normen, waarden en gedragingen van hun leeftijdgenoten, en zich door deze “verwestering” identificeerden met de fundamentele waarde van gelijkheid tussen mannen en vrouwen. Ze vrezen bij terugkeer naar Irak vervolgd te worden vanwege de identiteit die zij in Nederland hebben ontwikkeld. Ze stellen daarom dat ze behoren tot een “specifieke sociale groep” zoals bedoeld in artikel 10, lid 1, onder d) van richtlijn 2011/95 en als vluchteling kunnen worden erkend. De verwijzende rechter van de rechtbank Den Haag vroeg het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: “Hof”) om de interpretatie hiervan te verduidelijken met betrekking tot vrouwen en meisjes. Daarnaast wilde de verwijzende rechter weten of artikel 24, lid 2 van het Handvest zo moet worden geïnterpreteerd dat de bevoegde nationale autoriteit niet kan beslissen over een aanvraag voor internationale bescherming van een kind zonder eerst concreet het belang van dat kind te hebben vastgesteld in het kader van een individuele beoordeling.
Het Hof bouwt verder op eerdere jurisprudentie waarin is bepaald dat richtlijn 2011/95 moet worden uitgelegd in overeenstemming met het Verdrag van Genève uit 1951 en andere relevante verdragen genoemd in artikel 78, lid 1 VWEU, zoals het Verdrag van Istanbul en het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen. Het Hof herhaalt dat volgens artikel 10, lid 1, onder d) van richtlijn 2011/95 twee cumulatieve criteria moeten worden voldaan voor het verlenen van de vluchtelingenstatus. Ten eerste moeten de leden van de groep ofwel een aangeboren kenmerk delen, ofwel een gemeenschappelijke achtergrond die niet kan worden gewijzigd, ofwel een kenmerk of geloof dat voor de identiteit of de morele integriteit van de betrokkenen dermate fundamenteel is, dat van de betrokkenen niet mag worden geëist dat zij dit opgeven. Ten tweede moet die groep een “eigen identiteit” hebben in het land van oorsprong, waaronder wordt verstaan dat de groep in haar directe omgeving als “afwijkend” wordt beschouwd. Bovendien erkent de richtlijn 2011/95 expliciet dat bij het vaststellen van het lidmaatschap van een bepaalde sociale groep genderoverwegingen in aanmerking moeten worden genomen.
Wat betreft de eerste voorwaarde herhaalt het Hof dat “vrouw zijn” wordt gezien als een “aangeboren kenmerk”. De tweede voorwaarde wordt vervuld door vrouwen die een gemeenschappelijk kenmerk delen, zoals hun vereenzelviging met het fundamentele principe van gelijkheid tussen mannen en vrouwen. Wanneer de sociale, morele of juridische normen in hun land van herkomst ertoe leiden dat deze vrouwen vanwege dit kenmerk als afwijkend worden gezien, is dat kenmerk relevant. Lidstaten dienen zelf te beoordelen welke de relevante context is voor deze beoordeling.
Concluderend oordeelt het Hof dat, afhankelijk van de omstandigheden in het land van herkomst, vrouwen uit dat land, inclusief minderjarigen, die tijdens hun verblijf in een EU-lidstaat daadwerkelijk de waarde van gelijkheid tussen mannen en vrouwen hebben omarmd, kunnen worden gezien als onderdeel van een “specifieke sociale groep”. Dit kan een “grond van vervolging” zijn die leidt tot het verlenen van de vluchtelingenstatus.
Wat betreft de uitleg van artikel 24, lid 2 van het Handvest, oordeelt het Hof dat dit artikel vereist dat de bevoegde nationale autoriteit geen beslissing mag nemen over een verzoek om internationale bescherming van een minderjarige zonder eerst het belang van die minderjarige vast te stellen via een individuele beoordeling. Het Hof benadrukt bovendien dat bij de beoordeling van een verzoek om internationale bescherming op basis van vervolging vanwege het behoren tot een bepaalde sociale groep, een langdurig verblijf in een lidstaat in overweging moet worden genomen, in het bijzonder wanneer dit verblijf samenvalt met de periode waarin de minderjarige zijn of haar identiteit heeft gevormd.