Hof van Justitie - C-756/21 - 29-06-2023

Samenvatting

De zaak International Protection Appeals Tribunal and Others betreft enkele prejudiciële vragen over de uitlegging van richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: ‘richtlijn 2004/83/EG’) en van richtlijn 2005/85/EG van de Raad van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (hierna: ‘richtlijn 2005/85/EG’). In casu had X, een Pakistaans onderdaan, een verzoek om internationale bescherming ingediend in Ierland op grond van het feit dat hij in Pakistan van dichtbij een terroristische bomaanslag had meegemaakt. In eerste instantie had X hier een valse verklaring over afgelegd, die echter bij de eerste gelegenheid werd ingetrokken. Tijdens de hangende procedure voor internationale bescherming voerde Ierland een wetswijziging door waardoor een nieuwe instantie, de International Protection Appeals Tribunal (hierna: IPAT), bevoegd werd om de zaak af te handelen. Volgens de verwijzende rechter leidde dit tot een onredelijke termijn waarbinnen de procedure voor internationale bescherming afgehandeld werd. X zijn verzoek werd afgewezen, waarna hij beroep aantekende bij de High Court (Ierse rechter in tweede aanleg) met o.a. het argument dat IPAT onvolledige en achterhaalde informatie had geraadpleegd over Pakistan en dat IPAT een gerechtelijk-geneeskundig deskundigenonderzoek naar zijn geestelijke gezondheid had moeten laten verrichten. De High Court stelde een aantal prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie.
Artikel 4 van richtlijn 2004/83/EG stelt dat lidstaten relevante elementen van het verzoek in samenwerking met de verzoeker moet beoordelen. Volgens het Hof houdt dit in dat lidstaten nauwkeurige en actuele informatie moeten verzamelen over de algemene situatie in het land van herkomst, alsook alle relevante elementen die verband houden met de individuele status en de persoonlijke situatie van de verzoeker. Dit kan ook leiden tot het instellen van een gerechtelijk-geneeskundig deskundigenonderzoek indien een dergelijk deskundigenonderzoek noodzakelijk of relevant blijkt. Dit kan het geval zijn wanneer er sprake is van aanwijzingen voor geestelijke gezondheidsproblemen door traumatische gebeurtenissen.
In tweede instantie stelde de verwijzende rechter de vraag of de overschrijding van de redelijke termijn, zoals opgelegd door artikel 23 en 39 van richtlijn 2005/85/EG, gerechtvaardigd kon worden door de nationale wetswijziging. Volgens het Hof moet de redelijkheid van de termijn worden beoordeeld met inachtneming van alle specifieke omstandigheden van de zaak. Volgens het Hof behoren wetswijzigingen die zich in de loop van de administratieve of gerechtelijke fase van de behandeling van een zaak in een lidstaat hebben voorgedaan echter niet tot zulke specifieke omstandigheden van de zaak, waardoor ze een onredelijke termijn niet kunnen rechtvaardigen.
Volgens artikel 4 van richtlijn 2004/83/EG wordt de verzoeker geloofwaardig geacht en wordt hem het voordeel van de twijfel gegund wanneer hij aan vijf cumulatieve voorwaarden voldoet. De verwijzende rechter vraagt of een valse verklaring in het oorspronkelijke verzoek om internationale bescherming, die door de asielzoeker bij de eerste gelegenheid is toegelicht en ingetrokken, voldoende is om vast te stellen dat de verzoeker niet langer als geloofwaardig kan worden beschouwd. Het Hof stelde dat er steeds rekening moet worden gehouden met alle andere relevante gegevens van de zaak, waardoor een oorspronkelijke valse verklaring op zich niet in de weg staat dat de verzoeker in grote lijnen als geloofwaardig wordt beschouwd.