Samenvatting
De zaak XXX tegen Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen heeft betrekking op een prejudiciële vraag van de Belgische Raad van State omtrent de uitlegging van artikel 14, lid 4, onder b), van richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (hierna: ‘richtlijn 2011/95/EU’).Dit verzoek werd ingediend in het kader van een geding tussen XXX, een derdelander, en de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen (hierna: ‘Commissaris-generaal’) omtrent het besluit tot intrekking van de vluchtelingenstatus van XXX. De in 2007 verleende vluchtelingenstatus werd bij een besluit van 2016 door de Commissaris-generaal ingetrokken nadat hij in 2010 veroordeeld werd tot een gevangenisstraf van 25 jaar. De veroordeling had onder meer betrekking op het in groepsverband plegen van diefstal met geweld en het plegen van doodslag met het oogmerk die diefstal te vergemakkelijken of straffeloosheid te garanderen. De Commissaris-generaal alsook de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, waar XXX een beroep had ingesteld, waren van oordeel dat de vluchtelingenstatus kon worden ingetrokken op grond van artikel 14, lid 4, onder b) van richtlijn 2011/95/EU. Deze bepaling stelt immers dat de vluchtelingenstatus kan worden ingetrokken indien “hij een gevaar vormt voor de samenleving van die lidstaat (in casu; België), omdat hij definitief veroordeeld is voor een bijzonder ernstig misdrijf”. In 2019 heeft XXX tegen deze uitspraak cassatieberoep ingesteld bij de Raad van State, de verwijzende rechter ter zake.
Het Hof verduidelijkt dat de bepaling van artikel 14, lid 4, onder b), van richtlijn 2011/95/EU twee verschillende elementen vermeldt en dat de toepassing dan ook afhankelijk is van twee afzonderlijke voorwaarden. Ten eerste moet het gaan om het bestaan van een definitieve veroordeling voor een bijzonder ernstig misdrijf. Ten tweede moet sprake zijn van een gevaar voor de samenleving van de lidstaat waar de betrokken derdelander zich bevindt. Het Hof onderstreept dat het gaat om twee cumulatieve voorwaarden. Het feit dat aan één van deze twee voorwaarden is voldaan, volstaat dan ook niet om aan te tonen dat ook aan de andere voorwaarde is voldaan. Bijgevolg concludeert het Hof dat het enkele feit dat een derdelander definitief is veroordeeld voor een bijzonder ernstig misdrijf niet kan volstaan om aan te tonen dat er sprake is van een bedreiging voor de samenleving van de lidstaat waar die derdelander zich bevindt.
Verder verduidelijkt het Hof dat de bevoegde autoriteiten voor de toepassing van artikel 14, lid 4, onder b), van richtlijn 2011/95/EU moeten vaststellen dat de bedreiging die de betrokken derdelander vormt in de zin van dat artikel, reëel, actueel en voldoende ernstig is. Bovendien moet de intrekking van de vluchtelingenstatus een aan die bedreiging evenredige maatregel zijn.