Hof van Justitie - C-829/21 en C-129/22 - 29-06-2023

Samenvatting

De zaak Stadt Frankfurt am Main betreft een aantal prejudiciële vragen uit twee samengevoegde zaken omtrent de uitlegging van artikel 9, lid 4, tweede alinea, artikel 14, lid 1, artikel 15, lid 4, tweede alinea, en artikel 19, lid 2, van richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (hierna: ‘richtlijn 2003/109/EG’). Beide zaken betreffen derdelanders die door Italië het recht op de status van langdurig ingezetene werden toegekend, waarbij ze een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen hebben ontvangen, vooraleer ze het grondgebied van Duitsland betraden. Op basis van artikel 14 van de richtlijn 2003/109/EG, op grond waarvan langdurig ingezetenen van één lidstaat mogen verblijven in een andere lidstaat, verkregen ze vervolgens een verblijfsvergunning voor één jaar in Duitsland.
In de eerste zaak werd de aanvraag van TE, Ghanees onderdaan, voor een verlenging van haar verblijfsvergunning geweigerd, waarna meerdere beroepsprocedures doorlopen werden. Enkele jaren later stelde de stad Frankfurt am Main dat de verzoekster niet langer in aanmerking kwam voor een verblijfsrecht onder richtlijn 2003/109/EG, aangezien ze al langer dan zes jaar afwezig was van het Italiaanse grondgebied. Dit is volgens artikel 9, lid 4 van richtlijn 2003/109/EG een dwingende grond van verlies van status van langdurig ingezetene in deze lidstaat. In de tweede zaak verkreeg EF, Pakistaans onderdaan, meerdere malen een verlenging van zijn verblijfsvergunning vooraleer zijn aanvraag geweigerd werd omdat hij meer dan zes jaar afwezig was van het Italiaanse grondgebied. De verwijzende rechters stelden de vraag aan het Hof van Justitie of men op basis hiervan een verlenging van het verblijfsrecht effectief kon weigeren, en zo ja, aan welke voorwaarden dit onderworpen is.
Het Hof bevestigde dat het recht op de status van langdurig ingezetene in een andere lidstaat een voorwaarde is waaraan de derdelander moet voldoen alvorens recht te hebben op een verblijfsvergunning in de lidstaat in kwestie onder richtlijn 2003/109/EG, en dat dit tevens geldt voor een verlenging hiervan. Deze lidstaat moet nagaan of aan deze voorwaarde voldaan is op het moment dat de derdelander de aanvraag indient en dus niet, zoals de verwijzende rechter in de eerste zaak suggereert, op de datum van de laatste zitting.
Hoewel een geldige EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen uit de eerste lidstaat doet vermoeden dat de derdelander nog steeds recht heeft op deze status, is dit vermoeden niet onweerlegbaar. Specifiek met betrekking tot artikel 9, lid 4 van de richtlijn 2003/109/EG moet de nationale rechter rekening houden met het feit dat elke fysieke aanwezigheid van de betrokkene op het grondgebied van de eerste lidstaat binnen de periode van zes jaar volstaat om te voorkomen dat hij zijn recht op de status van langdurig ingezetene verliest. Hij moet ook nagaan of de eerste lidstaat bepaald heeft dat de derdelander alsnog zijn status kan behouden.
Verder besloot het Hof dat Duitsland de richtlijn 2003/109/EG naar behoren had omgezet in nationaal recht door in één bepaling de gronden van verlies van de status van langdurig ingezetene op te nemen en in een andere bepaling te stellen dat een dergelijke verblijfsvergunning moet worden ingetrokken indien de derdelander zijn recht op de status van langdurig ingezetene heeft verloren in de andere lidstaat, zonder dat deze bepaling concreet verwijst naar de in richtlijn 2003/109/EG genoemde gronden voor het verlies van dat recht.