Samenvatting
Artikel 8 EVRM en artikel 3, 1° van het vierde aanvullend protocol bij het EVRM verhinderen niet dat verzoekers een aanvraag om machtiging tot verblijf indienen bij de betrokken Belgische diplomatieke of consulaire post. Verzoekers kunnen sarnen met hun dochter van Belgische nationaliteit het recht op gezinsleven uitoefenen terwijl in het land van herkomst de noodzakelijke formaliteiten worden vervuld. De eenheid van het gezin is niet in het gedrang. Verzoekers tonen het tegendeel niet aan. De Minister derhalve diende ook niet te motiveren waarom de inmenging in het gezinsleven proportioneel is, daar er geen inmenging is. Verzoekers stellen dat de besluiten van het arrest Chen t. Verenigd Koninkrijk van 19 oktober 2004 van het Hof van Justititie "mutatis mutandis" op hun situatie dienen te worden toegepast. Door verzoekers niet toe te laten te verblijven met hun kind in België, dat door hen wordt verzorgd, ontneemt men volgens verzoekers ieder nuttig effect aan het verblijfsrecht van het (Belgisch) kind. Verzoekers verwijzen hiervoor naar een arrest van de Raad van State nr. 128.020 van 10 februari 2004. Het arrest Chen Van het Hof van Justitie kan niet dienstig worden aangevoerd. De aangehaalde rechtspraak heeft betrekking op de toepassing van het Europees gemeenschapsrecht. Verzoekers vragen een verblijfsrecht in functie van een Belgisch onderdaan en deze Belgische onderdaan ontleent haar verblijfsrecht in België aan haar nationaliteit en niet aan het gemeenschapsrecht. De eerste bestreden beslissing doet geen uitspraak doet over het vestigingsrecht van verzoekers, maar louter over de ontvankelijkheid van de aanvraag om machtiging tot verblijf. De Minister diende na te gaan of de aanvraag wel regelmatig was ingediend, te weten of er aanvaardbare buitengewone omstandigheden werden ingeroepen om de afgifte vand e verblijfsmachtiging in België te verantwoorden. Niets sluit uit dat de Minister het verblijfsrecht aan verzoekers toekent indien de aanvraag op ontvankelij