Raad van State - 235.719 - 5-09-2016

Samenvatting

De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen heeft artikel 9bis van de vreemdelingenwet niet geschonden door te stellen dat verzoekster niet over het wettelijk vereiste belang beschikt bij haar beroep tot nietigverklaring tegen de beslissing waarmee haar met toepassing van die bepaling ingediende aanvraag om machtiging tot verblijf “zonder voorwerp” werd verklaard. De in dergelijke aanvraag bedoelde “buitengewone omstandigheden” betreffen de omstandigheden die het verantwoorden die aanvraag in te dienen bij de burgemeester van de verblijfplaats in België van de aanvrager en niet via de Belgische diplomatieke of consulaire post die bevoegd is voor zijn verblijfplaats of zijn plaats van oponthoud in het buitenland. Ten gronde betreft het een machtiging tot verblijf van meer dan drie maanden die kan worden toegekend, doch geen recht op verblijf dat moet
worden erkend noch een vorm van internationale bescherming.
 
Verzoekster gaat voorbij aan de definitie van artikel 1, 8°, van de vreemdelingenwet waaruit blijkt dat een inreisverbod naast een verbod om het Rijk binnen te komen ook een expliciet verbod inhoudt om er te verblijven. Artikel 74/12, § 1, van de vreemdelingenwet voorziet bovendien een specifieke mogelijkheid om de opheffing of de opschorting van het inreisverbod te vragen. De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen wijst in het bestreden arrest uitdrukkelijk op deze laatste mogelijkheid.
 
Derhalve kon de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen in het bestreden arrest op wettige wijze vaststellen dat het verzoekster voor de duur van het inreisverbod verboden is om op het grondgebied van het Rijk te verblijven, zodat ook een eventuele vernietiging van de aanvankelijk bestreden beslissing slechts tot een nieuwe weigering van die aanvraag zou kunnen leiden en zodat verzoekster geen belang heeft bij de vernietiging van de aanvankelijk bestreden beslissing.