Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 172.882 - 5-08-2016

Samenvatting

De Raad merkt op dat de tijdelijke aard van de tewerkstelling niet ipso facto impliceert dat ook de inkomsten of de bestaansmiddelen van de persoon die verzoekster wenst te vervoegen tijdelijk zouden zijn.
 
Uit de stukken van het administratief dossier blijkt dat verzoekster in het kader van haar visumaanvraag een “arbeidsovereenkomst van onbepaalde duur voor arbeiders startbanenproject” tussen de stad Antwerpen en haar echtgenoot overmaakte aan het bestuur. In dit arbeidscontract is in artikel 2 uitdrukkelijk overeengekomen dat de overeenkomst wordt gesloten voor onbepaalde duur met ingang van 4 februari 2015 en dat de overeenkomst zal worden stopgezet op het ogenblik dat de periode waarbij de werkuitkering wordt toegekend, afloopt. Verzoekster merkt op in het verzoekschrift dat het contract sowieso beëindigd wordt als de jongere 26 jaar oud is.
 
Tijdens de duurtijd van dit arbeidscontract beschikt de echtgenoot van verzoekster aldus over een inkomen en wanneer deze overeenkomst wordt ontbonden, dan zal hij recht hebben op werkloosheidsuitkeringen, en zal hij dus eveneens over bestaansmiddelen beschikken. In de bestreden beslissing zelf wordt trouwens uitdrukkelijk gemotiveerd dat “Dergelijke contracten zijn bijgevolg tijdelijk om vervolgens te kunnen genieten van sociale uitkeringen”.
 
Bovendien blijkt uit artikel 10, §5, 3° van de vreemdelingenwet dat werkloosheidsuitkeringen in aanmerking kunnen worden genomen als stabiele en toereikende bestaansmiddelen in de zin van artikel 10, §2, derde lid van de vreemdelingenwet. Als voorwaarde wordt weliswaar opgelegd dat de referentiepersoon dient te bewijzen dat hij actief werk zoekt, doch dit betekent niet dat de inkomsten verkregen uit werkloosheidsuitkeringen a priori niet in aanmerking kunnen worden genomen.
 
Artikel 10, §2, derde lid van de vreemdelingenwet bepaalt dat aangetoond moet worden dat de te vervoegen vreemdeling beschikt over toereikende, stabiele en regelmatige bestaansmiddelen. Gelet op de arbeidsovereenkomst van de echtgenoot van verzoekster en gelet op de hierboven weergegeven motivering van de bestreden beslissing blijkt dat de vreemdeling die verzoekster wenst te vervoegen tewerkgesteld is op basis van een arbeidscontract dat ontbonden wordt wanneer deze persoon het recht op werkloosheidsuitkeringen kan openen of wanneer hij 26 jaar oud wordt. In dit concreet geval staat het tijdelijk karakter van de tewerkstelling er dan ook niet aan in de weg dat de bestaansmiddelen van deze persoon wel degelijk stabiel en regelmatig kunnen zijn. Aangezien blijkt dat de referentiepersoon, na de ontbinding van het arbeidscontract, in elk geval bestaansmiddelen zal genieten uit werkloosheidsuitkeringen, is de tijdelijke aard van de tewerkstelling van deze persoon in het kader van een startbanenovereenkomst in casu onvoldoende om hieruit zonder meer af te leiden dat geen bewijs voorligt van regelmatige, toereikende en stabiele bestaansmiddelen. De Raad stelt vast dat de bestreden beslissing geen enkel ander concreet motief hanteert dan de tijdelijkheid van de tewerkstelling, om hieruit op directe wijze af te leiden dat geen bewijs voorligt dat de referentiepersoon over regelmatige, stabiele en toereikende bestaansmiddelen beschikt in toepassing van artikel 10, §5 van de vreemdelingenwet. De bestreden beslissing steunt dan ook op een onvolkomen deductie nu de motieven ervan de conclusie niet in redelijkheid kunnen dragen.
 
Gelet op hetgeen voorafgaat blijkt dat in de bestreden beslissing geen deugdelijke motivering wordt gegeven voor de vaststelling dat de tewerkstelling in het kader van een startbanenproject niet in aanmerking kan worden genomen als bewijs van regelmatige, toereikende en stabiele bestaansmiddelen in toepassing van artikel 10, §5 van de vreemdelingenwet.