Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 241.134 - 17-09-2020

Samenvatting

Verzoekster hekelt het gegeven dat in de bestreden beslissing enkel wordt gemotiveerd dat de referentiepersoon reeds meerderjarig is, zodat zij geen gezinshereniging kan genieten op grond van artikel 10 van de Vreemdelingenwet. Zij geeft aan dat verweerder in gebreke is gebleven te motiveren omtrent de door haar verschafte toelichting bij het feit dat de referentiepersoon reeds achttien jaar was op het moment dat ze de aanvraag tot gezinshereniging indiende. Verzoekster schetst in haar verzoek-schrift haar concrete situatie, waarbij zij erop wijst dat haar zoon op 31 mei 2018 werd erkend als vluchteling en op 31 januari 2019 achttien jaar is geworden, zodat zij slechts een achttal maanden had om alle nodige documenten te verzamelen voor de aanvraag tot gezinshereniging. Zij benadrukt haar intentie om alles in te dienen voor de achttiende verjaardag van haar zoon, doch dat dit omwille van de door haar weergegeven omstandigheden slechts is gelukt vier dagen na voormelde verjaardag. Zij is van oordeel dat er sprake is van een situatie van overmacht ter verschoning van het feit dat de referentiepersoon geen achttien jaar meer was op het moment van het indienen van de aanvraag tot gezinshereniging.
 
De Raad kan verzoekster volgen waar zij stelt dat de motivering in de bestreden beslissing in het licht van artikel 10 van de Vreemdelingenwet is beperkt tot de vaststelling dat de referentiepersoon reeds achttien jaar is, waardoor verzoekster geen beroep meer kan doen op gezinshereniging op grond van artikel 10 van de Vreemdelingenwet. Zo leest de Raad enkel: “Aangezien betrokkene, Afghaanse moeder/weduwe van 37 jaar oud, zich in België wenst te vestigen bij haar meerderjarige (18 jaar) Afghaanse zoon, kan zij niet genieten van gezinshereniging op basis van art.10 van de wet van 15.12.1980, deze categorie van aanvrager (Niet EU moeder ifv niet EU meerderjarig zoon) is niet voorzien in de wet.” De verdere motivering van de bestreden beslissing heeft betrekking op de behandeling van verzoeksters aanvraag als een aanvraag voor een humanitair visum. Nergens ontwaart  de Raad enige motivering aangaande de door verzoekster voorgehouden overmachtssituatie waardoor ze slechts een aanvraag tot gezinshereniging op grond van artikel 10 van de Vreemdelingenwet kon indienen luttele dagen nadat haar zoon R. achttien jaar geworden was. Uit een lezing van het administratief dossier blijkt nochtans dat verweerder hiervan kennis heeft genomen. Zo leest de Raad in een intern emailbericht van 17 maart 2020 van attaché R.C. – die de bestreden beslissing heeft getroffen – gericht aan K.C. n.a.v. het thans ingestelde beroep, onder meer het volgende: “er wordt aangehaald dat er de intentie wel was om de aanvraag in te dienen voor de 18e verjaardag van de te vervoegen zoon, deze intentie zal er geweest zijn maar de aanvraag werd wel degelijk ingediend wanneer hij meerderjarig geworden was: slechts 4 dagen maar dit zag ik niet door de vingers…ondanks de aangehaalde overmacht”. Aldus blijkt duidelijk dat verweerder kennis had van de aangehaalde overmachtssituatie, doch nergens in de bestreden beslissing kan enige motivering worden terugge-vonden waarom hij deze niet weerhoudt. Verzoekster mag nochtans verwachten dat in de bestreden beslissing wordt gemotiveerd aangaande de concreet ingeroepen situatie van overmacht ter verschoning van het feit dat de referentiepersoon geen achttien jaar meer was op het moment van het indienen van de aanvraag tot gezinshereniging. Ter ondersteuning hiervan kan naar analogie worden verwezen naar het arrest van het Hof van Justitie van 12 april 2018 (zaak C-550/16) waarin werd gesteld dat de datum die bepalend is voor de beoordeling of een betrokkene minderjarig is in het kader van het recht op gezinshereniging van een ascendent met een alleenstaande minderjarige erkende vluchteling zoals bepaald in artikel 10, lid 3, a) van richtlijn 2003/86/EG – dat werd omgezet in artikel 10, §1, eerste lid, 7°, van de Vreemdelingenwet – de datum is van aankomst van betrokkene op het grondgebied en van het indienen van het asielverzoek. In casu was verzoeksters zoon R. minderjarig op het ogenblik dat hij zijn verzoek om internationale bescherming indiende. Tevens kan naar analogie worden verwezen naar het arrest van het Hof van Justitie van 7 november 2018 (zaak C-380/17) waaruit blijkt dat er ruimte moet zijn voor het beoordelen van verschoonbare objectieve omstandigheden die maken dat een te late indiening van een aanvraag tot gezinshereniging op grond van richtlijn 2003/86/EG in functie van een erkende vluchteling toch nog kan verlopen volgens de gunstigere gezinsherenigingsvoorwaarden die gelden voor erkende vluchtelingen.