Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 284.442 - 7-02-2023

Samenvatting

De Raad kan verzoekers volgen waar zij stellen dat de motivering in de eerste bestreden beslissing in het licht van artikel 10 van de Vreemdelingenwet is beperkt tot de vaststelling dat de referentiepersoon reeds achttien jaar is, waardoor verzoekster geen beroep meer kan doen op gezinshereniging op grond van artikel 10 van de Vreemdelingenwet. Zo leest de Raad enkel: “ Aangezien betrokkene zich samen met haar 5 minderjarige kinderen bij haar meerderjarige dochter -S. A. M. RN NB […] in België wenst te vestigen kan zij niet genieten van gezinshereniging op basis van art.10 van de wet van 15.12.1980, deze categorie van aanvragers is niet voorzien in de wet, waardoor er voor betrokkene een humanitair visum aangevraagd werd. Om aanspraak te maken op een visum gezinshereniging diende betrokkene de aanvraag in te dienen vooraleer het kind de meerderjarigheid bereikte. De aangehaalde elementen werden niet aanvaard door bureau gezinshereniging waardoor de aanvraag beoordeeld worden op humanitaire gronden.”
 
De verdere motivering van de eerste bestreden beslissing heeft betrekking op de behandeling van verzoeksters aanvraag als een aanvraag voor een humanitair visum. Het enige wat de gemachtigde motiveert aangaande de door verzoekster voorgehouden overmachtssituatie waardoor ze slechts een aanvraag tot gezinshereniging op grond van artikel 10 van de Vreemdelingenwet kon indienen nadat haar dochter S. achttien jaar geworden was, is inderdaad “de aangehaalde elementen werden niet aanvaard door bureau gezinshereniging waardoor de aanvraag beoordeeld worden (sic) op humanitaire gronden”. Uit een lezing van het administratief dossier blijkt nochtans dat de gemachtigde inderdaad een uitgebreid gemotiveerd schrijven van 23 juni 2021 heeft ontvangen voor het nemen van de bestreden beslissing van Mw. S.D.B., sociaal assistente van de referentiepersoon, waarin wordt uitgelegd waarom de aanvraag niet kon ingediend worden voor de meerderjarigheid van de referentiepersoon en werden dienaangaande ook stavingsstukken gevoegd.
 
Aldus blijkt duidelijk dat de gemachtigde kennis had van de aangehaalde overmachtssituatie maar in de bestreden beslissing blijkt dat hij zich ermee vergenoegt louter te stellen dat de aangehaalde elementen niet aanvaard worden door bureau gezinshereniging. Verzoekster mocht nochtans verwachten dat in de bestreden beslissing wordt gemotiveerd of de concreet ingeroepen situatie kan aangenomen worden als een situatie van bijzondere omstandigheden die objectief verschoonbaar zijn.
 
Ten overvloede wijst de Raad op het arrest van het Hof van Justitie van 12 april 2018, A, S. t. Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (C-550/16) (hierna: het arrest A & S) waarin werd gesteld dat de datum die bepalend is voor de beoordeling of een betrokkene minderjarig is in het kader van het recht op gezinshereniging van een ascendent met een alleenstaande minderjarige erkende vluchteling zoals bepaald in artikel 10, lid 3, a) van richtlijn 2003/86/EG – dat werd omgezet in artikel 10, § 1, eerste lid, 7° van de Vreemdelingenwet – de datum is van het indienen van het asielverzoek (punt 60) en niet de datum van het indienen van de aanvraag om gezinshereniging (punt 63).
 
Zo stelt het Hof in zijn punt 60 van dit arrest A & S : 60 “Daarentegen kan, wanneer met het oog op de toepassing van artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86 voor de beoordeling van de leeftijd van een vluchteling de datum van indiening van het verzoek om internationale bescherming als uitgangspunt wordt genomen, een gelijke en voorzienbare behandeling worden gewaarborgd van alle verzoekers die zich in chronologisch opzicht in dezelfde situatie bevinden, doordat zo wordt verzekerd dat de slaagkansen van het verzoek om gezinshereniging voornamelijk afhangen van factoren die verband houden met de verzoeker en niet met de betrokken overheidsinstantie, zoals de behandelingsduur van het verzoek om internationale bescherming of van de aanvraag voor gezinshereniging (zie naar analogie arrest van 17 juli 2014, Noorzia, C 338/13, EU:C:2014:2092, punt 17).” Het Hof wijst er wel op in punt 61 dat de gezinsherenigingsaanvraag binnen een redelijke termijn na de erkenning moet worden ingediend.
 
In het dictum stelt het Hof eveneens: “Artikel 2, aanhef en onder f), van richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging, juncto artikel 10, lid 3, onder a), daarvan, moet aldus worden uitgelegd dat een onderdaan van een derde land of staatloze die op het tijdstip van zijn aankomst op het grondgebied van een lidstaat en van indiening van zijn asielverzoek in die staat minder dan 18 jaar oud was, maar die gedurende de asielprocedure meerderjarig wordt en vervolgens wordt erkend als vluchteling, moet worden gekwalificeerd als „minderjarige” in de zin van die bepaling”.
 
De Raad is er zich van bewust dat in casu de referentiepersoon geen erkend vluchteling is, doch wel subsidiaire bescherming heeft gekregen. Echter de Belgische wetgever heeft ervoor gekozen in het kader van gezinshereniging van een ouder-derdelander met een minderjarig kind, de kinderen die erkend zijn als vluchteling of die subsidiaire bescherming hebben gekregen op eenzelfde wijze te behandelen (artikel 10, § 1, eerste lid, 7° van de Vreemdelingenwet). In dat geval lijkt het voorgaande arrest A. & S. ook op onderhavig geval van toepassing te zijn (zie naar analogie hierover: HvJ 7 nov.2018, K & B nr. C-380/17, ptn 25 tot 41 en HvJ 7 november 2013, Romeo, C-313/12, pt 22). In casu was verzoekers’ dochter S. minderjarig op het ogenblik dat zij haar verzoek om internationale bescherming indiende.
 
Tevens kan worden verwezen naar punt 66 van het arrest van het Hof van Justitie van 7 november 2018, C-380/17, waaruit blijkt dat er ruimte moet zijn voor het beoordelen van verschoonbare objectieve omstandigheden die maken dat een te late indiening van een aanvraag tot gezinshereniging op grond van richtlijn 2003/86/EG in functie van een erkende vluchteling toch nog kan verlopen volgens de gunstigere gezinsherenigingsvoorwaarden die gelden voor die personen. In casu heeft de gemachtigde nagelaten zich uit te spreken over de omstandigheden die verzoekers ten nuttigen tijde hebben overgemaakt en waarmee zij trachtten die verschoonbare objectieve omstandigheden aan te tonen. (Zie eveneens de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement betreffende richtsnoeren voor de toepassing van Richtlijn 2003/86/EG inzake het recht op gezinshereniging waarin in punt 7.2. wordt gesteld dat lidstaten ervoor moeten zorgen dat verzoeken van een kind of van zijn ouders om een lidstaat voor gezinshereniging binnen te komen of te verlaten, door de lidstaten met welwillendheid, menselijkheid en spoed moeten worden behandeld.)
 
Er werd geen nota neergelegd door verweerder zodat geen verweer werd gevoerd aangaande de door verzoekers geuite middelen.
 
Er werd wel een administratief dossier neergelegd. De belangrijkste bestaansreden van de formele motiveringsplicht bestaat erin dat de betrokkene in de hem aanbelangende beslissing zelf de motieven moet kunnen aantreffen op grond waarvan ze werd genomen, derwijze dat blijkt, of minstens kan worden nagegaan of de overheid is uitgegaan van gegevens die in rechte en in feite juist zijn, of zij die gegevens correct heeft beoordeeld, en of zij op grond daarvan in redelijkheid tot haar beslissing is gekomen, opdat de betrokkene met kennis van zaken zou kunnen uitmaken of het aangewezen is de beslissing met een annulatieberoep te bestrijden (RvS 18 januari 2010, nr. 199.583). De mededeling van de motieven via het neerleggen van het administratief dossier nadat het beroep reeds werd ingediend, kan de miskenning van de plicht tot formeel motiveren niet goedmaken. Dit brengt immers de wapengelijkheid onder de gedingpartijen in het gedrang (RvS 25 januari 2010, nr. 199.865) en ontneemt de verzoekende partij de mogelijkheid om haar beroepsrecht ter zake naar behoren uit te oefenen (cf. HvJ 11 december 2014, C-249/13, Boudjlida, ptn 38 en 59).
 
De Raad is van oordeel dat de motieven van de eerste bestreden beslissing niet afdoende zijn en dat de motivering onevenredig is aan het gewicht van de genomen beslissing (RvS 6 september 2002, nr. 110.071; RvS 21 juni 2004, nr. 132.710).
 
Een schending van artikel 3 van de wet van 29 juli 1991 is aangetoond.