Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 284.465 - 8-02-2023

Samenvatting

Verzoekers zijn noch Oekraïense onderdanen, noch tonen zij aan dat zij in Oekraïne internationale bescherming of een gelijkwaardige Oekraïense vluchtelingenbescherming genoten zodat zij zich ook om die reden niet kunnen beroepen op deze mededeling. In de mate dat verzoekers alluderen op het feit dat in de mededeling van de Europese Commissie wordt aangemoedigd om de tijdelijke bescherming overeenkomstig artikel 7, eerste lid van de richtlijn uit te breiden naar onderdanen van andere derde landen dan Oekraïne, die legaal in Oekraïne verbleven en die niet in veilige en duurzame omstandigheden naar hun land of regio van oorsprong kunnen terugkeren (zie ook artikel 2, derde lid van het Uitvoeringsbesluit), kunnen zij hieruit nog geen recht op tijdelijke bescherming ontlenen uit hoofde van het Uitvoeringsbesluit. De mededeling en artikel 7 van de richtlijn, evenals artikel 2, derde lid van het Uitvoeringsbesluit, spreken immers over ‘kunnen’, wat dus geen verplichting impliceert voor de lidstaten om de tijdelijke bescherming uit te breiden. Uit niets blijkt dat België de Raad van de EU en de Europese Commissie onverwijld in kennis heeft gesteld dat ze gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid uit artikel 7, eerste lid van de richtlijn. In die optiek was verweerder er niet toe gehouden om te motiveren waarom personen met een permanente verblijfsvergunning wel, en personen met een tijdelijke verblijfsvergunning geen recht hebben op de tijdelijke bescherming, zoals verzoekers voorhouden. Waar verzoekers menen dat het willekeurig onderscheid dat wordt gemaakt tussen vergelijkbare situaties het gelijkheidsbeginsel schendt, merkt de Raad op dat dit onderscheid wettelijk voorzien is en verzoekers’ betoog dus neerkomt op wetskritiek