Samenvatting
Uit de aanbevelingen waarnaar de verzoekende partij verwijst en die zij neerlegde voor het nemen van de bestreden beslissing en de verwijzing naar het UNHCR blijkt dat een meerderheid van Venezolanen in nood zijn van internationale bescherming. Dit brengt nog niet met zich mee dat telkens internationale bescherming moet toegekend worden en deze grief slaat op de beslissing van de commissaris-generaal, wat niet aan de orde is. Verder spreekt deze aanbeveling zich uit over een gedwongen verwijdering. De verzoekende partij toont evenmin aan dat deze aanbeveling bindende kracht heeft.s
De Raad wijst er nog op dat ook uit de in de aanvraag en het verzoekschrift geciteerde “Guidance note” van het UNHCR van mei 2019 niet blijkt dat gevraagd wordt elke Venezolaan niet te verwijderen naar Venezuela, doch wel dat opgeroepen wordt om Venezolanen, die gewoonlijk verblijf hebben in Venezuela, niet te verwijderen naar Venezuela in overeenstemming met het internationaal vluchtelingenrecht en de mensenrechten.
Gelet op de gehele lezing van de bestreden beslissing, waaruit duidelijk blijkt waarom de verzoekende partij niet aantoont omwille van de algemene humanitaire situatie in Venezuela, grondslag voor de aanbevelingen van onder meer het UNHCR, zich in buitengewone omstandigheden bevindt, kan de verzoekende partij niet dienstig voorhouden dat de eerste bestreden beslissing niet toelaat te begrijpen waarom de verwerende partij de aanbevelingen van die drie internationale organisaties beslist om niet te volgen.
Voorts kan de verzoekende partij niet ontkennen dat de verwerende partij een onderzoek heeft gevoerd of in haar geval het passend was een verblijfsregeling toe te kennen zodat de verwijzing naar de resolutie van juli 2018 van het Europees parlement niet dienstig is. Weerom bij gebreke aan het aanbrengen van persoonlijke elementen is de grief ongegrond. Waar het voor sommige Venezolanen bijzonder moeilijk kan zijn om terug te keren naar Venezuela, heeft de verzoekende partij niet aangetoond dat dit het geval is in haar specifieke situatie zodat het oordeel in de bestreden beslissing correct is.
In een laatste onderdeel van het eerste middel verwijst de verzoekende partij naar de administratieve situatie van Venezolanen in Spanje en de Spaanse rechtspraak. De verzoekende partij herhaalt wat zij aanbracht in haar aanvraag. Zij beklemtoont dat in Spanje, onder meer door het arrest 2522/2018 van 25 juni 2018 van de Audiencia National (Spaanse administratieve rechtbank), humanitaire bescherming moest toegekend worden op basis van de Guidance note van het UNHCR, de IOM en een mededeling van de Europese Unie van 29 oktober 2019. Nadien werd deze rechtspraak gevolgd en in administratieve richtlijnen omgezet. De verzoekende partij vervolgt dat de Spaanse wettelijke bepalingen een omzetting vormen van artikel 6.4 van de Richtlijn 2008/115.
Er blijkt in casu enkel dat niet blijkt dat de verzoekende partij specifiek zal geraakt worden door de omschreven omstandigheden van de humanitaire crisis die vele Venezolanen treft omwille van hun persoonlijke situatie of omstandigheden. Het komt de Raad niet kennelijk onredelijk, noch in strijd met artikel 9bis van de Vreemdelingenwet of met het begrip ‘buitengewone omstandigheid’, noch met artikel 6.4 van de Terugkeerrichtlijn voor om wanneer een algemene humanitaire situatie die velen treft wordt aangevoerd om aan te tonen dat men niet terug kan naar een land, te verwachten dat aannemelijk wordt gemaakt dat men, net zoals velen, geraakt zal worden door deze situatie. Bovendien beperkt de verwerende partij zich niet tot het louter stellen dat het aan de verzoekende partij toekomt om zich niet te beperken tot een verwijzing naar een algemene situatie in het herkomstland maar persoonlijke bewijzen dienen voor te leggen waaruit blijkt dat zij specifiek geraakt zullen worden door de omschreven omstandigheden omwille van hun persoonlijke situatie maar wordt ook verwezen naar het onderzoek en het oordeel van de commissaris-generaal en de Raad. In de beslissing van de commissaris-generaal wordt gesteld dat de verzoekende partij niet aantoont dat zij bij een terugkeer naar Venezuela in een situatie van extreme armoede zal terechtkomen die gekenmerkt zou worden door de onmogelijkheid om te voorzien in hun elementaire levensbehoeften, zoals voedsel, hygiëne en huisvestiging, dat uit de verklaringen van de verzoekende partij over hun profiel en haar financiële/familiale situatie in Venezuela niet afgeleid kan worden dat er in haren hoofde ernstige problemen bestaan van socio-economische aard of dat de algemene situatie in Venezuela van die aard is dat zij bij een terugkeer een verhoogd risico zouden lopen op een onmenselijke of vernederende behandeling. De commissaris-generaal stelde trouwens:
“U kan dan ook niet volstaan met het louter verwijzen naar de algemene socio-economische situatie in Venezuela, maar dient concreet aannemelijk te maken dat u bij een terugkeer naar uw land van nationaliteit verblijf een reëel risico op een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing. Dit klemt des te meer nu uit de beschikbare informatie blijkt dat niet elke persoon woonachtig in Venezuela in precaire omstandigheden leeft.”
Ook al is de beoordeling in het kader van een verzoek om internationale bescherming verricht, blijft deze vaststelling overeind en dient de Raad de noodzaak aan persoonlijke elementen van de verzoekende partij te benadrukken, wat ontbreekt. Uit de gehele lezing van de bestreden beslissing blijkt dat dit het standpunt is van de verwerende partij.
Het motief: “Betrokkene verwijst vervolgens naar Spaanse rechtspraak, namelijk via de “Guidance note on international protection considerations for Venezuelans” van mei 2019 van het UNHCR, het recentste AIDA-verslag over Spanje en een mededeling van 29.10.2019 van de Europese Unie. Echter, de loutere verwijzing naar deze rechtspraak, zonder meer, vormt geen buitengewone omstandigheid. Betrokkene toont niet aan op welke wijze de Spaanse rechtspraak rechtstreeks op haar persoonlijke situatie van toepassing is.
Tot slot stelt betrokkene dat de Spaanse wettelijke bepalingen betreffende de humanitaire bescherming waarop het vermelde arrest 2522/2018 van 25.06.2018 zich baseert betreffen zonder twijfel de omzetting van art. 6.4 van de richtlijn 2008/115 en dat aldus dezelfde humanitaire bescherming in België dient toegekend te worden op basis van de omzetting van dit artikel naar Belgisch recht, namelijk art. 9bis van de wet van 15.12.1980. Echter, hieromtrent dient er opgemerkt te worden dat deze bepaling (art. 6.4 van de richtlijn 2008/115) enkel betrekking heeft op de verhouding tussen een zelfstandige verblijfsvergunning of een andere vorm van toestemming tot verblijf die wordt verleend aan een derdelander en een terugkeerbesluit. Deze legt geenszins op dat een aanvraag, waarin de vreemdeling zich zou moeten steunen op humanitaire redenen of het feit dat zij zich in een schrijnende situatie bevindt, te allen tijde zou moeten ingewilligd worden.” is afdoende duidelijk en correct (eigen onderlijning en bedrukte tekst).
De Raad wijst erop dat de aangevoerde algemene humanitaire situatie betrekking heeft op het ontbreken van een toegang hebben tot de meest elementaire levensvoorzieningen, zoals voedsel en gezondheidzorg. Gezien de verzoekende partij niet heeft aangetoond dat zij bij een terugkeer naar Venezuela in een situatie van extreme armoede zal terechtkomen die gekenmerkt zou worden door de onmogelijkheid om te voorzien in de elementaire levensbehoeften, zoals voedsel, hygiëne en huisvestiging, dat uit de verklaringen van de verzoekende partij over haar profiel en het gebrek aan elementen van haar persoonlijke situatie, waaronder haar financiële/familiale situatie in Venezuela niet afgeleid kan worden dat er in hun hoofde ernstige problemen bestaan van socio-economische aard, heeft zij aldus niet aangetoond specifiek geraakt te zijn door de omschreven omstandigheden omwille van hun persoonlijke omstandigheden. Het bestaan van buitengewone omstandigheden wordt niet aannemelijk gemaakt.