Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 292.551 - 3-08-2023

Samenvatting

In casu kan uit de beschikbare informatie bijgebracht door beide partijen inderdaad niet vastgesteld worden dat er in Turkije heden nog sprake is van een systematische vervolging of groepsvervolging van Assyrische/Chaldeeuwse christenen zodat verweerder op dit vlak redelijkerwijze oordeelt dat verzoekers vrees of risico persoonlijk aannemelijk dient gemaakt te worden door concrete elementen naar voren te brengen.

Verweerder heeft bij zijn motivering aangegeven dat meerdere hervormingen tot een verbetering van de situatie van Assyrische/Chaldeeuwse christenen in Turkije hebben gezorgd hetgeen wordt geïllustreerd door het gegeven dat veel Assyriërs zijn teruggekeerd naar Turkije.

De Raad benadrukt evenwel dat in het kader van de toepassing van artikel 55/3 van de Vreemdelingenwet juncto artikel 1, C (5) van het Vluchtelingenverdrag moet worden nagegaan of de verandering van de omstandigheden een voldoende ingrijpend en niet-voorbijgaand karakter heeft om de gegronde vrees voor vervolging weg te nemen.

Het komt het CGVS en de Raad in casu toe na te gaan of verzoeker voldoet of nog steeds voldoet aan de voorwaarden bepaald bij de artikelen 48/3 en 48/4 van de Vreemdelingenwet teneinde al dan niet internationale bescherming te verlenen of te behouden.

Verweerder meent dat verzoeker geen concrete elementen kan aanbrengen waaruit geconcludeerd worden dat hij in Turkije actueel persoonlijk een gegronde vrees voor vervolging of er een reëel risico op ernstige schade loopt louter omdat hij een Assyrisch christen is.

Verweerder gaat er evenwel met de bovenstaande motivering aangaande een gebrek aan concrete elementen in de eerste plaats aan voorbij dat er reeds in het schrijven van verzoekers raadsman van 15 juli 2022 op werd gewezen dat verzoeker zijn (verplichte) legerdienst nooit heeft gedaan in Turkije alwaar hij niet meer is geweest sinds zijn veertiende en alwaar hij geen familie noch huisvesting (meer) heeft.

Wat betreft de opgeworpen legerdienst in Turkije, stelt de Raad vast dat uit de door verweerder bijgebrachte informatie blijkt dat deze voor mannen verplicht is en dat er geen regeling is voor gewetensbezwaren (Turkey 2020 International Religious Freedom Report, p. 5). Verder blijkt uit hetzelfde rapport dat hoewel het overheidsbeleid toelaat dat er na betaling van een vergoeding van 5000 dollar kan afgezien worden van een volledige militaire dienstplicht, een basis trainingsprogramma evenwel dient voltooid te worden, zonder dat in dit rapport wordt verduidelijkt wat dit programma exact inhoudt. Dit rapport van 2020 meldt dat personen die zich wegens religieuze overwegingen verzetten tegen deze dienstplicht kunnen aangeklaagd worden door militaire en civiele rechtbanken en indien ze veroordeeld worden een gevangenisstraf kunnen oplopen van twee maanden tot twee jaar.

Voorts blijkt uit de beschikbare landeninformatie dat vele Assyriërs met de Turkse nationaliteit die in Europa wonen hun fundamentele rechten en vrijheden niet kunnen uitoefenen in Turkije of ervan kunnen genieten omdat ze officieel worden beschouwd als ontduikers van de militaire dienstplicht (European Syriac Union “Report on the Situation of the Syriacs in Turkey – 2017”, juni 2017, p. 7). Er wordt hierbij uitdrukkelijk aangegeven dat onder meer de ontduiking van de dienstplicht een obstakel vormt voor Assyriërs die uit Europa willen terugkeren naar Turkije.

Uit een eenvoudige lezing van de bestreden beslissing kan vastgesteld worden dat verweerder deze beschikbare en door hemzelf bijgebrachte informatie geenszins betrokken heeft in zijn oordeel aangaande de concrete elementen hoewel verzoekers raadsman reeds vóór het nemen van de bestreden beslissing gewag heeft gemaakt van het gegeven dat verzoeker, die stelt een effectief praktiserende Assyrische christen te zijn, zijn legerdienst in Turkije niet heeft vervuld. Evenmin kan blijken dat, zoals verzoeker terecht opwerpt in zijn verzoekschrift, dit element werd betrokken bij het onderzoek naar het bestaan van dwingende redenen ter weigering tot het inroepen van de bescherming van de Turkse autoriteiten zoals verder zal blijken (infra).

Verder merkt de Raad samen met verzoeker op dat waar verweerder spreekt van meerdere hervormingen die tot een verbetering van de situatie van Assyrische christenen hebben gezorgd, hij zich beperkt heeft tot een partiële lezing van de beschikbare landeninformatie.

Verzoeker betoogt op goede gronden dat er nog steeds sprake is van ernstige problemen voor Assyrische christenen in Turkije die er geen volwaardige rechten genieten en dienen te vrezen voor detentie, discriminatie en onmenselijke en vernederende behandelingen vanwege de Turkse overheid.

De Raad leest in de beschikbare landeninformatie dat de constante onderdrukking van de nog in Turkije verblijvende Assyriërs wordt verdergezet, dat de Assyriërs die in het Zuidoosten van Turkije verblijven, alwaar verzoeker van afkomstig is, worden geconfronteerd met moeilijkheden, pesterijen en detentie (European Syriac Union “Report on the Situation of the Syriacs in Turkey – 2017”, juni 2017, p. 6, 8). Daarbij wordt gewag gemaakt van een hoge dosis islamisme, vijandig nationalisme, totalitaire en antiwesterse neigingen via een sektarische, religieuze en weerzinwekkende discours tegen verschillende bevolkingsdelen waaronder minderheden en christenen (p. 9). Ondanks de doorgevoerde hervormingen die positieve verwachtingen hebben gecreëerd blijkt dat er, in realiteit niet gesteld kan worden dat Turkije een positieve indruk heeft nagelaten in diens praktijk met betrekking tot het vervullen van beslissingen en gedane toezeggingen (European Syriac Union “Report on the Situation of the Syriacs in Turkey – 2017”, juni 2017, p. 3).

Hoewel verweerder oordeelt dat de verbetering van de situatie van Assyrische christenen wordt geïllustreerd door de vaststelling dat veel Assyriërs zijn teruggekeerd naar Turkije, voert verzoeker met reden aan dat uit verweerders geraadpleegde informatie tevens blijkt dat er nog steeds sprake is van onderdrukking en bovendien deze teruggekeerde families tijdens de winter elders verblijven (Twenty years on Assyrian families return from Belgium tot heir villages in Sirnak, p. 2/5).

Bovendien merkt verzoeker nog terecht op dat, zoals verweerder ook aanstipt in de bestreden beslissing, sommige personen geen toegang krijgen tot het dorp. In voormelde landeninformatie wordt duidelijk aangegeven dat niet iedereen hun dorp kan binnenkomen gelet op de aanwezige gendarme controlepost bij de ingang en dat diegenen die het dorp willen betreden na een controle van beveiligingsgegevens dienen goedgekeurd te worden door de burgemeester (Twenty years on Assyrian families return from Belgium tot heir villages in Sirnak, p. 2/5). De Raad leest voorts dat Assyriërs worden geconfronteerd met bureaucratische obstakels om terug te keren en hun huizen, goederen en eigendommen te verwerven (European Syriac Union “Report on the Situation of the Syriacs in Turkey – 2017”, juni 2017, p. 6). Er wordt duidelijk gewag gemaakt van administratieve en juridische uitdagingen en geoordeeld dat de terugkeer van Assyriërs ambivalent en minder bemoedigend blijft tenzij de principes van een rechtsstaat ten volle worden toegepast in Turkije (Returning Home: the ambivalent Assyrian experience in Turkey, p. 154-155, 173). Niettemin officieel werd verzekerd dat de Turkse staat behulpzaam zou zijn in alle juridische zaken en dat de repatrianten onder de bescherming van de staat zouden staan, werd dit niet gerealiseerd (Returning Home: the ambivalent Assyrian experience in Turkey, p. 154-155, 173).

De Raad stipt in dit verband aan dat er op een objectieve en toekomstgerichte wijze moet nagegaan worden of verzoeker, gelet op de onderhavige zaak kenmerkende concrete omstandigheden, bij terugkeer naar Turkije een risico voor vervolging of een reëel risico op ernstige schade loopt.

Er wordt hierbij nog op gewezen dat artikel 48/7 van de Vreemdelingenwet bepaalt dat wanneer een verzoeker om internationale bescherming in het verleden reeds ernstige schade heeft ondergaan of reeds rechtstreeks is bedreigd met dergelijke schade, dit een duidelijke aanwijzing is dat het risico op ernstige schade reëel is, tenzij er goede redenen zijn om aan te nemen dat die ernstige schade zich niet opnieuw zal voordoen. In de beoordeling of er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat een verzoeker zal worden blootgesteld aan vervolging of ernstige schade bij terugkeer naar het land van herkomst, moet rekening worden gehouden met zijn persoonlijke en concrete omstandigheden. Zodoende mag de commissaris-generaal niet nalaten bij zijn beoordeling rekening te houden met het geheel van elementen die verzoekers profiel uitmaken.

Naast de hierboven aangehaalde specifieke elementen, zoals onder meer het gegeven dat verzoeker zijn verplichte legerdienst in Turkije niet heeft gedaan en de aangehaalde problematische situatie van Assyrische christenen in Turkije, wijst de Raad erop dat vaststaat dat verzoeker in navolging van zijn ouders werd erkend als vluchteling omwille van vervolging van Assyrische christenen in Turkije en in casu in dit verband niet wordt betwist dat verzoekers vroegere ouderlijke huis in het verleden werd vernield. Verweerder oordeelt dat het feit dat verzoekers vroegere ouderlijke huis in het verleden werd vernield alsook het dorp vanwaar hij oorspronkelijk afkomstig was niet aantoont dat verzoeker actueel nog vervolging dient te vrezen of een reëel risico loopt op ernstige schade in Turkije aangezien deze vernielingen in de jaren ’90 en in een andere context plaatsvonden. Nergens uit de stukken van het administratief dossier blijkt echter dat verzoeker destijds als minderjarige of later in het kader van de intrekking/opheffing van zijn status specifiek en concreet werd bevraagd over de context van deze vernieling en de persoonlijke reikwijdte ervan specifiek wat betreft verzoeker, dit terwijl deze eerdere vervolging een rol kan spelen bij de vraag naar de gegrondheid van een toekomstige vrees.

Voorts moet de Raad bemerken dat de vaststelling in de bestreden beslissing dat verzoeker niet weet wat de huidige positie van de Turkse regering is ten aanzien van Assyriërs en niet kan zeggen waarom hij zelf enig gevaar zou lopen in Turkije in casu niet kan volstaan. De commissaris-generaal kan verzoeker immers niet redelijkerwijze verwijten geen kennis te hebben van de situatie van Assyrische mensen in Turkije en of zij actueel gevaar lopen gezien hij uitdrukkelijke verklaarde er reeds op jonge leeftijd te zijn vertrokken, in België te zijn opgegroeid en zijn generatie in België hierover niet praat (persoonlijk onderhoud van 5 mei 2022, p. 5-6). Bovendien heeft verzoeker wel degelijk kunnen duiden dat hij zijn dorp heeft moeten verlaten, dat hij niets of niemand meer heeft in Turkije en dat alles werd afgebroken (persoonlijk onderhoud van 5 mei 2022, p. 5-6) en moet beklemtoond worden dat in het schrijven van 15 juli 2022 van verzoekers advocaat bijkomend werd toegelicht dat verzoeker, die nog actief is in zijn geloofsbeleving, in Turkije zijn legerdienst niet heeft gedaan.

Daarnaast stelt de Raad vast dat er geen landeninformatie werd toegevoegd aan het administratief dossier aangaande de beschikbare overheidsbescherming teneinde te kunnen nagaan of verzoeker wat betreft de opgeworpen problemen voor Assyrische christenen in Turkije, op doeltreffende wijze beroep kan doen op de Turkse autoriteiten en de in Turkije beschikbare beschermingsmogelijkheden.

De Raad verwijst in deze naar de rechtspraak van het Hof van Justitie die stelt dat de bevoegde autoriteiten van de lidstaat voor de beoordeling van een verandering van omstandigheden, aan de hand van de individuele situatie van de vluchteling, moeten vaststellen dat de actor of actoren van bescherming redelijke maatregelen hebben getroffen om vervolging te voorkomen, met name dat zij beschikken over een doeltreffend juridisch systeem voor de opsporing, gerechtelijke vervolging en bestraffing van handelingen die vervolging vormen, en dat de betrokkene in geval van beëindiging van zijn vluchtelingenstatus toegang tot die bescherming zal hebben (HvJ 2 maart 2010, gevoegde zaken C175/08, C-176/08, 178/08 en 179/08, Abdulla e.a., pt. 76).

De Raad kan gelet op voorgaande vaststellingen - waaruit een gebrekkig onderzoek naar de genoemde concrete elementen blijkt - die evenwel het risico op vervolging kunnen beïnvloeden/verhogen en gelet op de ontbrekende informatie aangaande de overheidsbescherming en gelet op de aanwezige informatie betreffende de nog steeds problematische situatie van Assyrische christenen, hierbij artikel 48/7 van de Vreemdelingenwet mee in acht genomen, in deze stand van het geding dan ook niet zonder nader onderzoek vaststellen dat er sprake is van een verandering van de omstandigheden die een voldoende ingrijpend en niet-voorbijgaand karakter heeft om de gegronde vrees voor vervolging weg te nemen.

Tot slot stipt de Raad aan dat artikel 55/3 van de Vreemdelingenwet juncto artikel 1 C (5) van het Vluchtelingenverdrag wel bepalen dat een opheffing van de vluchtelingenstatus niet aan de orde is wanneer een vluchteling dwingende redenen kan aanvoeren om te weigeren de bescherming van het land waarvan hij de nationaliteit bezit in te roepen. Deze dwingende redenen moeten voortvloeien uit vroegere vervolging. Een individuele beoordeling dringt zich hierbij op. In de beoordeling of zulke dwingende redenen voorhanden zijn, kan het redelijkheidsbeginsel een rol spelen. Artikel 55/3 van de Vreemdelingenwet juncto artikel 1 C (5) van het Vluchtelingenverdrag gaan echter niet zover dat ze aanleiding geven tot de uitoefening van een ruime discretionaire bevoegdheid die toelaat een vluchtelingenstatus te behouden op basis van louter mededogen of humanitaire gronden.

In de bestreden beslissing wordt geoordeeld dat uit verzoekers dossier geen dwingende redenen blijken voortvloeiende uit vroegere vervolging om te weigeren deze bescherming in te roepen noch overtuigende elementen die erop wijzen dat verzoekers leven, vrijheid of fysieke integriteit heden in gevaar zijn bij een terugkeer naar Turkije.

Hoewel verweerder volledigheidshalve motieven heeft verschaft aangaande artikel 8 van het EVRM en elders in de bestreden beslissing wordt gemotiveerd aangaande een gebrek aan een persoonlijke en actuele vervolgingsvrees, aangaande verzoekers betoog geen Turkse nationaliteit te hebben alsook zijn betoog aangaande het gebrek aan een netwerk en de algemene veiligheidssituatie in Turkije, kan uit de motieven van de bestreden beslissing niet blijken dat er afdoende en zorgvuldig rekening werd gehouden met het bestaan van dwingende redenen ter weigering tot het inroepen van de bescherming van de Turkse autoriteiten. Verzoeker, die thans bij het verzoekschrift duidelijk gewag maakt van dwingende redenen zoals onder meer het gegeven dat hij zijn legerdienst niet heeft vervuld waarbij wordt beklemtoond dat hij door de ernst en de omvang van de vervolgingen destijds geen familie of eigendommen meer heeft in Turkije waar hij sinds zijn veertiende niet meer teruggekeerd is en hij ondertussen vierenveertig jaar is en nog steeds een praktiserend Assyrische christen is, werd op het CGVS tijdens zijn onderhoud van 5 mei 2022 overigens geenszins uitdrukkelijk bevraagd over dergelijke dwingende redenen ter behoud van zijn statuut zodat op dit vlak, rekening houdend met de thans voorliggende elementen, geen afdoende onderzoek blijkt.