Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 29.370 - 30-06-2009

Samenvatting

Artikel 40bis § 4, tweede lid VW verlangt wel degelijk het bewijs van voldoende bestaansmiddelen van de burger van de Unie, in casu de vader van verzoekende partij, om te voorkomen dat de verzoekende partij ten laste vallen van het sociale bijstandsstelsel van het Rijk. Deze bepaling heeft aldus enkel betrekking op de vader van de verzoekende partij en diens bestaansmiddelen en niet op die van de verzoekende partij zelf. Het al dan niet daadwerkelijk ten laste zijn van het Belgisch sociale bijstandsstelsel heeft geen invloed op de vaststellingen gedaan in de bestreden beslissing. De gemachtigde van de minister heeft de voorwaarde vervat in art. 40bis, § 4, tweede lid VW niet verstrengd, maar heeft verwezen naar de aard van het inkomen van de burger van de Unie waarop deze bepaling betrekking heeft, met name het feit dat de vader van verzoekende partij ten laste is van het OCMW. De Raad merkt op dat de voornoemde wetsbepaling stelt dat onder meer met de aard van het inkomen wordt rekening gehouden. De bestreden beslissing steunt op ter zake dienende, deugdelijke, afdoende en pertinente motieven. Het beroep tot nietigverklaring wordt verworpen.