Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 294.090 - 12-09-2023

Samenvatting

De Raad wijst er met betrekking tot de interpretatie van het begrip “in het land van herkomst, ten laste zijn of deel uitmaken van het gezin van de burger van de Unie” in artikel 47/1, 2° van de Vreemdelingenwet op dat dit artikel de omzetting vormt van artikel 3, tweede lid, a) van de richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (hierna: de Burgerschapsrichtlijn) (zie memorie van toelichting bij Wetsontwerp van 9 december 2013 houdende diverse bepalingen inzake Asiel en Migratie tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, Parl.St. Kamer 2013-14, doc. nr. 53-3239/001, 20-21). Deze bepaling luidt als volgt:

“2. Onverminderd een persoonlijk recht van vrij verkeer of verblijf van de betrokkenen vergemakkelijkt het gastland overeenkomstig zijn nationaal recht, binnenkomst en verblijf van de volgende personen:
a) andere, niet onder de definitie van artikel 2, punt 2, vallende familieleden, ongeacht hun nationaliteit, die in het land van herkomst ten laste zijn van of inwonen bij de burger van de Unie die het verblijfsrecht in eerste instantie geniet, of die vanwege ernstige gezondheidsredenen een persoonlijke verzorging door de burger van de Unie strikt behoeven;”.

De Raad benadrukt dat het Hof van Justitie in het arrest Rahman (HvJ 5 september 2012, C-83/11) heeft gesteld dat de Uniewetgever “een onderscheid heeft gemaakt tussen de in artikel 2, punt 2, van richtlijn 2004/38 omschreven familieleden van de burger van de Unie, die onder de in deze richtlijn gestelde voorwaarden een recht op binnenkomst en op verblijf in het gastland van de bedoelde burger hebben, en de in artikel 3, lid 2, eerste alinea, sub a, van deze richtlijn genoemde andere familieleden, wier binnenkomst en verblijf door die lidstaat alleen moeten worden vergemakkelijkt” (punt 19).

Het Hof van Justitie heeft in het arrest Rahman verder de volgende uitlegging gegeven:

“Hoewel artikel 3, lid 2, van richtlijn 2004/38 de lidstaten niet verplicht om een recht van binnenkomst en verblijf toe te kennen aan personen die ten laste van een burger van de Unie zijnde familieleden in de ruime zin zijn, legt deze bepaling, zoals blijkt uit het gebruik van de tegenwoordige tijd „vergemakkelijkt” in artikel 3, lid 2, de lidstaten evenwel een verplichting op om aanvragen die zijn ingediend door personen die een bijzondere relatie van afhankelijkheid met een burger van de Unie hebben, gunstiger te behandelen dan aanvragen tot binnenkomst en verblijf van andere staatsburgers van derde landen. Om deze verplichting na te komen, moeten de lidstaten volgens artikel 3, lid 2, tweede alinea, van richtlijn 2004/38 voor de in lid 2, eerste alinea, genoemde personen voorzien in de mogelijkheid om een beslissing aangaande hun aanvraag te verkrijgen die op een nauwkeurig onderzoek van hun persoonlijke situatie is gebaseerd en, in geval van weigering, is gemotiveerd.

In het kader van dit onderzoek van de persoonlijke situatie van de aanvrager, moet de bevoegde autoriteit, zoals uit punt 6 van de considerans van richtlijn 2004/38 volgt, rekening houden met de verschillende omstandigheden die naargelang het geval relevant kunnen zijn, zoals de mate van financiële of lichamelijke afhankelijkheid en de graad van verwantschap tussen het familielid en de burger van de Unie die hij wenst te begeleiden of bij wie hij zich wenst te voegen.
Gelet op het ontbreken van nadere bepalingen in richtlijn 2004/38 en op het gebruik van de woorden „overeenkomstig zijn nationaal recht” in artikel 3, lid 2, van deze richtlijn, moet worden vastgesteld dat iedere lidstaat over een ruime beoordelingsmarge beschikt wat de in aanmerking te nemen omstandigheden betreft. Het gastland moet er evenwel over waken dat zijn wetgeving voorwaarden bevat die verenigbaar zijn met de gebruikelijke betekenis van het woord „vergemakkelijkt” en van de bewoordingen die betrekking hebben op afhankelijkheid als bedoeld in artikel 3, lid 2, en die deze bepaling niet van haar nuttig effect beroven.” (HvJ 5 september 2012, C-83/11, Rahman, nrs. 21-24).

De wetgever heeft in artikel 47/1, 2° van de Vreemdelingenwet duidelijk bepaald dat de “andere familieleden” van de burger van de Unie “in het land van herkomst” ten laste moeten zijn of deel moeten uitmaken van het gezin van de burger van de Unie. Naast de vereiste dat de betrokkene in het land van herkomst ofwel ten laste moet zijn van de burger van de Unie, ofwel deel moet uitmaken van diens gezin, heeft de Belgische wetgever in artikel 47/3, § 2 van de Vreemdelingenwet tevens bepaald dat de aanvraag van het betrokken familielid erop moet zijn gericht om de burger van de Unie te begeleiden of zich bij hem te voegen. Het blijkt duidelijk uit de bepaling dat de andere familieleden, bedoeld in artikel 47/1, 2° van de Vreemdelingenwet, moeten bewijzen dat zij ten laste zijn van of dat zij deel uitmaken van het gezin van de burger van de Unie “die zij willen begeleiden of bij wie zij zich willen voegen”.

De bepalingen van de artikelen 47/1, 2° en 47/3, § 2 van de Vreemdelingenwet moeten echter, zoals het Hof van Justitie heeft gesteld in het arrest Rahman, “verenigbaar zijn met de gebruikelijke betekenis van het woord „vergemakkelijkt” en van de bewoordingen die betrekking hebben op afhankelijkheid als bedoeld in artikel 3, lid 2, [van de Burgerschapsrichtlijn] en [zij mogen] die deze bepaling niet van haar nuttig effect beroven”. De Belgische interne bepalingen moeten dus worden gelezen in het licht van de doelstellingen van artikel 3, tweede lid van de Burgerschapsrichtlijn; doelstellingen die erin bestaan om het vrij verkeer van de burgers van de Unie te vrijwaren en de eenheid van het gezin te bevorderen (cf. conclusie van advocaat-generaal Y. Bot van 27 maart 2012 in de zaak C-83/11 voor het Hof, nrs. 36 en 37). De eventuele weigering om een verblijf toe te staan aan een familielid van een burger van de Unie of aan een persoon die deel uitmaakt van het gezin of ten laste is van deze burger van de Unie zou, zelfs indien deze persoon geen nauwe verwant is, er immers toe kunnen leiden dat de burger van de Unie wordt ontmoedigd om vrij naar een andere lidstaat van de Europese Unie te reizen. Dit zou bijgevolg een belemmering kunnen vormen voor het uitoefenen van het recht op vrij verkeer en verblijf, alsook afbreuk doen aan het nuttig effect van het burgerschap van de Unie.

De artikelen 47/1, 2° en 47/3, § 2 van de Vreemdelingenwet hebben dus tot doel te voorkomen dat een burger van de Unie mogelijk afziet van het uitoefenen van zijn recht op vrij verkeer omdat hij zich niet zou kunnen laten vergezellen of vervoegen door welbepaalde familieleden die deel uitmaken van zijn gezin of te zijnen laste zijn.

In het licht van deze doelstelling kan worden aangenomen dat het familielid dat verklaart bij de burger van de Unie in te wonen moet aantonen dat hij bij deze Unieburger, en dus noodzakelijkerwijs in dezelfde staat, heeft verbleven, voordat de burger van de Unie zich in het gastland vestigde (zie ook de conclusie van advocaat-generaal Y. Bot, nrs. 86 en 90). In dit geval kan de derdelander, die in dezelfde staat verbleef als de burger van de Unie, een verblijf aanvragen teneinde de burger van de Unie “te begeleiden naar” het gastland waar deze burger het primair verblijfsrecht, dat is verbonden aan zijn recht op vrij verkeer, verwerft. De term “begeleiden” slaat noodzakelijkerwijze op een gezamenlijke grensoverschrijdende beweging van de burger van de Unie en het betrokken familielid.

Omtrent het begrip ‘ten laste zijn’ stelde het Hof van Justitie in het arrest Rahman verder het volgende:

“Zoals de advocaat-generaal in de punten 91, 92 en 98 van zijn conclusie heeft uiteengezet, wijst niets erop dat de in die bepalingen gebruikte uitdrukking „land van herkomst” aldus moet worden opgevat dat zij verwijst naar het land waarin de burger van de Unie woonde voordat hij zich in het gastland vestigde. Uit de gecombineerde lezing van deze bepalingen volgt integendeel dat het bedoelde „land van herkomst” in geval van een staatsburger van een derde land die verklaart „ten laste” van een burger van de Unie te zijn, de staat is waarin hij verbleef op het ogenblik dat hij heeft verzocht om de burger van de Unie te begeleiden of zich bij hem te voegen.

Wat het tijdstip betreft waarop de aanvrager zich in een situatie van afhankelijkheid moet bevinden om als „ten laste” in de zin van artikel 3, lid 2, van richtlijn 2004/38 te worden beschouwd, zij erop gewezen dat deze bepaling tot doel heeft, zoals uit punt 6 van de considerans van de richtlijn volgt, „de eenheid van het gezin in een verruimde betekenis te handhaven” door de binnenkomst en het verblijf te vergemakkelijken van personen die niet onder de in artikel 2, punt 2, van richtlijn 2004/38 gegeven definitie van familielid van een burger van de Unie vallen, maar niettemin nauwe en duurzame familie-banden met een burger van de Unie hebben wegens bijzondere feitelijke omstandigheden, zoals financiële afhankelijkheid, het behoren tot het huishouden of ernstige gezondheidsredenen.

Dergelijke banden kunnen ook bestaan zonder dat het familielid van de burger van de Unie in dezelfde staat als die burger heeft verbleven of ten laste van laatstgenoemde is geweest kort voordat of op het ogenblik dat deze zich in het gastland vestigde. De situatie van afhankelijkheid moet daarentegen wel bestaan in het land van herkomst van het betrokken familielid op het ogenblik dat hij verzoekt om zich te voegen bij de burger van de Unie te wiens laste hij is.” (HvJ 5 september 2012, C-83/11, Rahman, nrs. 31-33).

Het Hof van Justitie heeft zodoende uitgelegd dat de situatie van afhankelijkheid moet bestaan in het land van herkomst “op het ogenblik” dat de derdelander verzoekt om “zich bij de burger van de Unie te voegen” te wiens laste hij is. Hier geldt niet noodzakelijkerwijze de vereiste dat de derdelander op het ogenblik van de verblijfsaanvraag in dezelfde staat verblijft als de burger van de Unie. Ook aan de derdelander die niet in dezelfde staat verblijft als de burger van de Unie maar die niettemin aangeeft ten laste te zijn van de burger van de Unie moet, om tegemoet te komen aan de doelstelling van artikel 3, tweede lid van de Burgerschapsrichtlijn, de mogelijkheid worden geboden om een verblijfsaanvraag in te dienen teneinde zich bij de burger van de Unie “te voegen” in het gastland waar de burger van de Unie het primaire verblijfsrecht geniet.

Het familielid dat verklaart ten laste te zijn van de burger van de Unie moet dus niet noodzakelijkerwijze aantonen dat hij op het ogenblik van de verblijfsaanvraag in dezelfde staat verblijft en de burger van de Unie wenst “te begeleiden” naar het gastland, maar zijn verblijfsrecht moet overeenkomstig artikel 3, tweede lid van de Burgerschapsrichtlijn tevens worden vergemakkelijkt indien hij aantoont dat hij in het land van herkomst op het ogenblik van de verblijfsaanvraag afhankelijk is van deze burger van de Unie die hij wenst “te vervoegen” in het gastland waar de burger van de Unie het primair verblijfsrecht geniet.

Samenvattend merkt de Raad op dat het familielid dat verklaart in te wonen bij de burger van de Unie, vanuit één en dezelfde staat samen met deze burger van de Unie naar het gastland moet zijn gereisd (dit is ‘begeleiden’), terwijl het familielid dat verklaart afhankelijk te zijn van de burger van de Unie niet noodzakelijkerwijze vanuit dezelfde staat samen met die burger van de Unie naar het gastland moet zijn gereisd maar dat hij de burger van de Unie desgevallend ook vanuit zijn land van herkomst achterna kan reizen naar het gastland waar de burger van de Unie het primair verblijfsrecht geniet (dit is ‘vervoegen’). In dit laatste geval moet de situatie van afhankelijkheid bestaan in het land van herkomst van het familielid op het ogenblik dat hij verzoekt om zich te voegen bij de burger van de Unie te wiens laste hij is, zonder dat het familielid in dezelfde staat als de burger van de Unie heeft verbleven of ten laste van laatstgenoemde is geweest kort voordat of op het ogenblik dat deze zich in het gastland vestigde (HvJ 5 september 2012, C-83/11, Rahman, nr. 33).

In de bestreden beslissing tot weigering van verblijf van meer dan drie maanden merkt verweerder op dat het verlenen van een verblijfsrecht op grond van de artikelen 47/1, 2° en 47/3, § 2 van de Vreemdelingenwet tot doel heeft te voorkomen dat de betrokken Unieburger mogelijk afziet van het uitoefenen van het recht op vrij verkeer omdat hij zich in het gastland, in casu België, niet zou kunnen laten vergezellen of vervoegen door welbepaalde familieleden die deel uitmaken van zijn gezin of te zijnen laste zijn. Verweerder stelt in de voormelde bestreden beslissing vast dat de Spaanse referentie-persoon reeds geruime tijd in België verblijft, hier verblijfsgerechtigd is en hier ook reeds geruime tijd een gezinsleven beleeft met zijn kerngezin. Hij is dan ook van mening dat niets erop wijst dat het recht op vrij verkeer van de referentiepersoon zou worden geschaad indien aan verzoekster geen verblijfs-recht zou worden toegekend. Hij acht het in de gegeven omstandigheden niet nodig nog in te gaan op de ingeroepen elementen met betrekking tot het ten laste zijn en het onvermogen.

Verzoekster betwist deze beoordeling. Zij wijst er op dat de Belgische wetgever artikel 3, tweede lid van de Burgerschapsrichtlijn heeft omgezet in de artikelen 47/1 en volgende van de Vreemdelingenwet, zodat verweerder deze nationale wetsbepalingen niet terzijde kan schuiven bij de beoordeling van haar verblijfsaanvraag. Onder meer onder verwijzing naar het arrest Rahman van het Hof van Justitie voert zij aan dat de situatie van afhankelijkheid ook kan ontstaan nadat de referentiepersoon zich reeds in het gastland heeft gevestigd en dat haar aanvraag dus niet kon worden geweigerd louter op grond van de vaststelling dat de referentiepersoon reeds geruime tijd in België verblijft en hier een gezinsleven onder-houdt met zijn kerngezin, zonder onderzoek van de stukken die de band van (financiële) afhankelijkheid moeten aantonen. Verzoekster geeft aan dat zij meerdere bewijzen heeft voorgelegd waaruit blijkt dat zij ten laste is van haar Spaanse broer en dat deze laatste beschikt over voldoende bestaansmiddelen om haar ten laste te nemen, maar dat hiermee op geen enkele wijze rekening werd gehouden door verweerder.

Uit de reeds aangehaalde rechtspraak van het Hof van Justitie aangaande de afhankelijkheidsband tussen de burger van de Unie en de andere familieleden volgt dat het familielid dat verklaart afhankelijk te zijn van de burger van de Unie niet noodzakelijkerwijze vanuit dezelfde staat samen met die burger van de Unie naar het gastland moet zijn gereisd. Hij kan de burger van de Unie desgevallend ook vanuit zijn land van herkomst achterna reizen naar het gastland waar de burger van de Unie het primair verblijfsrecht geniet. In dit laatste geval moet de situatie van afhankelijkheid bestaan in het land van herkomst van het familielid op het ogenblik dat hij verzoekt om zich te voegen bij de burger van de Unie te wiens laste hij is, zonder dat het is vereist dat het familielid in dezelfde staat als de burger van de Unie heeft verbleven of ten laste van laatstgenoemde is geweest kort voordat of op het ogenblik dat deze zich in het gastland vestigde (HvJ 5 september 2012, C-83/11, Rahman, nr. 33).

Ook aan de derdelander die niet in dezelfde staat verblijft als de burger van de Unie maar die niettemin aangeeft ten laste te zijn van de burger van de Unie moet, om tegemoet te komen aan de doelstelling van artikel 3, lid 2 van de Burgerschapsrichtlijn, de mogelijkheid worden geboden om een verblijfsaanvraag in te dienen teneinde zich bij de burger van de Unie “te voegen” in het gastland waar de burger van de Unie het primaire verblijfsrecht geniet en hij moet de mogelijkheid hebben om een beslissing aangaande zijn aanvraag te verkrijgen die op een nauwkeurig onderzoek van zijn persoonlijke situatie is gebaseerd. In het kader van dit onderzoek van de persoonlijke situatie van de aanvrager, moet rekening worden gehouden met de verschillende omstandigheden die naargelang het geval relevant kunnen zijn, zoals de mate van financiële of lichamelijke afhankelijkheid en de graad van verwantschap tussen het familielid en de burger van de Unie die hij wenst te begeleiden of bij wie hij zich wenst te voegen (HvJ 5 september 2012, C-83/11, Rahman, nrs. 22 en 23).

Om voormelde redenen en gelet op het door verzoekster aangevoerde, is de Raad de mening toegedaan dat verweerder in het voorliggende geval niet kon volstaan met de loutere vaststellingen dat de Spaanse referentiepersoon reeds “geruime tijd” in België verblijft en hij hier een gezinsleven onderhoudt met zijn kerngezin, om te besluiten dat de aanvraag moet worden afgewezen. Verweerder gaat er met zijn beoordeling aan voorbij dat, zoals hoger uiteengezet, de situatie van afhankelijkheid kan ontstaan nadat de referentiepersoon zich reeds met zijn eigen gezin in het gastland heeft gevestigd. Het is net deze situatie die verzoekster inroept. Derhalve kan verweerder de bestreden weigeringsbeslissing niet louter op deze elementen schragen. Verzoekster maakt in haar geval aannemelijk dat minstens een concrete beoordeling van haar persoonlijke situatie aan de hand van de door haar voorgelegde stavingstukken zich opdrong.

De beschouwingen van verweerder in de nota met opmerkingen doen geen afbreuk aan de gedane vaststellingen. In tegenstelling tot wat verweerder tracht aan te voeren, is er ook geen sprake van dat verzoekster een feitelijke herbeoordeling vraagt bij de Raad van de stukken die zij bij de aanvraag heeft voorgelegd inzake het ten laste zijn in het land van herkomst. Zij vraagt enkel te zien vastgesteld door de Raad dat verweerder onterecht niet is overgegaan tot een concrete beoordeling van deze stukken inzake haar persoonlijke situatie. Zoals blijkt uit wat voorafgaat, is deze kritiek gegrond.