Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 298.498 - 12-12-2023

Samenvatting

Het blijkt en het staat buiten elke betwisting dat de verzoekster op 5 april 2019 een aanvraag indiende voor een verblijfskaart van een familielid van een burger van de Unie c.q. Belg, dit als bloedverwant in neergaande lijn van de heer C. S., dit is de Belgische echtgenoot van haar moeder, mevrouw R. Z. De verzoekster legde bij deze aanvraag de gelegaliseerde en vertaalde geboorte- en huwelijksakte over (zie stukken van het administratief dossier, bijlage 19ter d.d. 5 april 2019, met bijlagen). In de bijlage 19ter van 5 april 2019 heeft het gemeentebestuur bevestigd dat de aanverwantschapsband met de burger van de Unie werd bewezen door middel van de huwelijksakte en geboorteakte. Vervolgens besliste de gemachtigde op 19 september 2019 dat de verzoekster in het bezit mag worden gesteld van een F-kaart (zie inventaris verzoekschrift, stuk 4). Zoals in de bestreden akte uitdrukkelijk werd aangegeven, houdt deze beslissing de toekenning van het gevraagde verblijfsrecht met het oog op de gezinshereniging met de heer C.S. in.

De Raad wijst erop dat de erkenning of weigering van erkenning van buitenlandse aktes geschiedt volgens de bepalingen en de verwijzingsregels van het Wetboek van Internationaal Privaatrecht (hierna: het WIPR).

Artikel 27, §1, van het WIPR bepaalt als volgt:
“§ 1. Een buitenlandse authentieke akte wordt in België door alle overheden erkend zonder dat een beroep moet worden gedaan op enige procedure indien haar rechtsgeldigheid wordt vastgesteld overeenkomstig het krachtens deze wet toepasselijk recht, en meer bepaald met inachtneming van de artikelen 18 en 21.
De akte moet voldoen aan de voorwaarden die volgens het recht van de Staat waar zij is opgesteld, nodig zijn voor haar echtheid.
Artikel 24 is, voorzover nodig, van toepassing.
Ingeval de overheid weigert de geldigheid van de akte te erkennen, kan beroep worden ingesteld bij de rechtbank van eerste aanleg, onverminderd artikel 121, overeenkomstig de procedure bedoeld in artikel 23. Het beroep wordt ingesteld bij de familierechtbank indien de buitenlandse authentieke akte een bevoegdheid als bedoeld in artikel 572bis van het Gerechtelijk Wetboek betreft.”

De Raad is er zich van bewust dat zijn rechtsmacht, overeenkomstig de in de artikelen 144-146 van de Grondwet vervatte bevoegdheidsverdeling tussen de gewone hoven en de rechtbanken enerzijds en de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen als administratief rechtscollege anderzijds, is uitgesloten indien de wetgever tegen de beslissing van de administratieve overheid een beroep heeft opengesteld bij de gewone hoven en rechtbanken. De Raad benadrukt dan ook dat hij zich niet uitspreekt over de wettigheid van een eventuele weigering tot erkenning van de buitenlandse huwelijkseakte, daar hij hieromtrent geen rechtsmacht heeft, gelet op het beroep dat tegen zulke weigering overeenkomstig artikel 27, § 1, vierde lid, van het WIPR openstaat bij de familierechtbank.

Uit de stukken van het administratief dossier en uit de bestreden akte blijkt dat verzoeksters verblijfsaanvraag was gestoeld op artikel 40ter, §2, eerste lid, 1°, juncto artikel 40bis, §2, eerste lid, 3°, van de Vreemdelingenwet, met name de regels die bepalen wanneer een vreemdeling een verblijfsrecht kan genieten als bloedverwant in neergaande lijn van de echtgenoot van een burger van de Unie/Belg. Deze wetsartikelen bepalen echter niet hoe het bewijs van aanverwantschap moet worden geleverd. Artikel 44 van het koninklijk besluit van 8 oktober 1981 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (hierna: het Vreemdelingenbesluit) heeft betrekking op dit bewijs van de aanverwantschap met een burger van de Unie. Dit artikel bepaalt:

“De familieleden bedoeld in artikel 40bis, § 2, van de wet, die geen burger van de Unie zijn, kunnen enkel genieten van de bepalingen van dit hoofdstuk indien zij het bewijs overleggen aangaande de bloed- of aanverwantschap of partnerschap met de burger van de Unie die ze begeleiden of bij wie ze zich voegen.
Indien wordt vastgesteld dat het familielid de ingeroepen bloed- of aanverwantschapsband of het partnerschap niet kan bewijzen door middel van officiële documenten, overeenkomstig artikel 30 van de wet van 16 juli 2004 houdende het Wetboek van internationaal privaatrecht of de internationale overeenkomsten betreffende dezelfde materie, kan de minister of zijn gemachtigde rekening houden met andere geldige bewijzen die in dit verband worden voorgelegd.
Indien dat niet mogelijk is, kan de minister of zijn gemachtigde overgaan of laten overgaan tot een onderhoud met het familielid en de burger van de Europese Unie waarbij het familielid zich wil voegen, of tot elk ander onderzoek dat noodzakelijk wordt geacht en in voorkomend geval, voorstellen om een aanvullende analyse uit te laten voeren.”

Artikel 30 van het WIPR, waarnaar artikel 44 van het Vreemdelingenbesluit verwijst, luidt als volgt:
“§ 1. Een buitenlandse rechterlijke beslissing of authentieke akte moet worden gelegaliseerd om in België geheel of bij uittreksel, in origineel of bij afschrift, te worden voorgelegd.
De legalisatie bevestigt slechts de echtheid van de handtekening, de hoedanigheid waarin de ondertekenaar van het stuk heeft gehandeld en, in voorkomend geval, de identiteit van het zegel of de stempel op het stuk.
§ 2. De legalisatie wordt gedaan:
1° door een Belgische diplomatieke of consulaire ambtenaar die geaccrediteerd is in de Staat waar de beslissing is gewezen of de akte is opgesteld;
2° bij gebreke hiervan, door een diplomatieke of consulaire ambtenaar van de buitenlandse Staat die de belangen van België in die Staat behartigt;
3° bij gebreke hiervan, door de Minister van Buitenlandse Zaken.
§ 3. De Koning bepaalt de nadere regels van de legalisatie.”

Uit de artikelen die betrekking hebben op het bewijs van aanverwantschap blijkt zodoende dat geen enkele bepaling stelt dat het huwelijk dient overgeschreven te zijn in de registers van de burgerlijke stand van een Belgische stad of gemeente vooraleer de verweerder toepassing kan maken van artikel 40bis, §2, eerste lid, 3°, juncto artikel 40ter, §2, eerste lid, 1°, van de Vreemdelingenwet. De voorwaarde die uit de voorgaande artikelen blijkt, is dat een gelegaliseerde huwelijksakte wordt voorgelegd wanneer de aanvraag op een buitenlandse huwelijksakte berust.

Daarenboven dient te worden benadrukt dat artikel 27, § 1, van het WIPR stelt dat een buitenlandse authentieke akte in België door “alle overheden” wordt erkend zonder dat een beroep moet worden gedaan op enige procedure indien haar rechtsgeldigheid wordt vastgesteld overeenkomstig het krachtens deze wet toepasselijk recht, en meer bepaald met inachtneming van de artikelen 18 en 21 van het WIPR. Hieruit kan afgeleid worden dat er sprake is van een gedeelde bevoegdheid, wat betekent dat verschillende overheden in België (tegelijk) bevoegd zijn voor de (weigering van) erkenning van de buitenlandse huwelijksakte. Uit artikel 27, § 1, van het WIPR volgt dat elke administratieve overheid, bij de uitoefening van haar bevoegdheden, ingevolge artikel 27 van het WIPR – en in het bijzonder gezien de artikelen 18 en 21 waar op grond van artikel 27 moet worden gelet – al dan niet de erkenning van een buitenlandse akte kan weigeren. De verweerder is derhalve gerechtigd om bij de uitoefening van zijn bevoegdheid de doorwerking van de buitenlandse akte te onderzoeken en desgevallend deze met toepassing van artikel 27, § 1, eerste lid, van het WIPR te weigeren wanneer hij meent dat de rechtsgeldigheid van deze buitenlandse akte niet kan worden vastgesteld overeenkomstig het krachtens het WIPR toepasselijke recht, en meer bepaald met inachtneming van de artikelen 18 en 21 van het WIPR.
Uit de voorliggende gegevens blijkt evenwel dat de gemachtigde bij de beslissing van 19 september 2019, waarbij aan de verzoekster het verblijfsrecht als bloedverwant in neergaande lijn van de echtgenote van een Belg werd toegekend, geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om de doorwerking van de voorgelegde buitenlandse gelegaliseerde huwelijksakte te weigeren met toepassing van artikel 27, §1, eerste lid, van het WIPR.

Aangezien artikel 27, § 1, eerste lid, van het WIPR de bevoegdheid tot de zogenaamde ‘de plano erkenning’ toevertrouwt aan “alle overheden” en dus ook aan de verweerder in het kader van zijn bevoegdheid inzake de toegang tot het grondgebied en het verblijf van vreemdelingen (cf. RvS 14 juni 2010, nr. 205.146), kan de verzoekster worden gevolgd waar zij stelt dat de verweerder de voorgelegde buitenlandse huwelijksakte heeft erkend toen hij op 19 september 2009 besloot om het gevraagde verblijfsrecht als familielid van een Belg toe te kennen. Het is immers net de essentie van de de plano erkenning dat elke overheid, bij de uitoefening van haar specifieke bevoegdheid, de rechtsgeldigheid van de buitenlandse akte kan aannemen zonder dat hiertoe enige procedure van welke aard dan ook moet worden gevoerd. In de nota met opmerkingen betwist de verweerder als dusdanig niet dat de beslissing van 19 september 2019 de erkenning van de buitenlandse huwelijksakte inhield.

De Raad wijst er in dit kader op dat de de plano erkenning een precair karakter heeft, hetgeen wil zeggen dat de ene overheid de erkenning kan weigeren, terwijl de andere overheid reeds is overgegaan tot de erkenning van de buitenlandse akte. De gemachtigde is dan ook geenszins gebonden door de beslissing van de ambtenaar van de burgerlijke stand en vice versa (cf. RvS 9 oktober 2008, nr. 3.409 (c)). Daar waar de gemachtigde de voorgelegde huwelijksakte reeds heeft erkend bij de beslissing van 19 september 2009, stelt de Raad samen met de verzoekster vast dat de verweerder inderdaad op kennelijk onredelijke wijze handelt door op grond van het nieuwe gegeven dat de stad Antwerpen op 17 januari 2020 aan de Dienst Vreemdelingenzaken heeft gemeld dat de ambtenaar van de burgerlijke stand het huwelijk tussen verzoeksters moeder en de referentiepersoon (dit is de Belgische echtgenoot van verzoekster moeder) niet erkende, de eerder genomen beslissing van 19 september 2009 in te trekken.

De verweerder is immers in de uitoefening van zijn eigen bevoegdheid geenszins gebonden door de beslissing van de ambtenaar van de burgerlijke stand, terwijl deze beslissing ook enkel de rechtsgevolgen kan sorteren die erin worden gepreciseerd. Uit de stukken van het administratief dossier, dat een afschrift bevat van de beslissing van de ambtenaar van de burgerlijke stand van de stad Antwerpen van 3 januari 2020, blijkt met name dat de ambtenaar van de burgerlijke stand enkel heeft besloten tot de weigering om het huwelijk van verzoeksters moeder en de referentiepersoon in te schrijven in het Rijksregister of Vreemdelingenregister of over te schrijven in de registers van de Burgerlijke Stand, dit omdat zij weigerde het huwelijk te erkennen wegens het schijnkarakter ervan. De beslissing van de ambtenaar van de burgerlijke stand kan echter op zich geen verblijfsrechtelijke gevolgen sorteren voor de verzoekster, aangezien de ambtenaar van de burgerlijke stand geen bevoegdheid heeft inzake de toegang tot het grondgebied en het verblijf van vreemdelingen. De beslissing van de ambtenaar van de burgerlijke stand kan bijgevolg op geen enkele wijze afbreuk doen, noch aan de eerdere de plano erkenning van de buitenlandse huwelijksakte door de verweerder, noch aan de verblijfsrechtelijke gevolgen die de verweerder er binnen zijn eigen bevoegdheidsdomein aan heeft verbonden.

In casu dient dan ook te worden vastgesteld dat de gemachtigde, binnen zijn bevoegdheid betreffende het verblijfsrecht van familieleden van een burger van de Unie/Belg, de rechtsgeldigheid van de voorgelegde huwelijksakte (en geboorteakte) heeft erkend door bij de beslissing van 19 september 2019 het aldus geleverde bewijs van de verwantschapsband met de referentiepersoon te aanvaarden en het gevraagde verblijfsrecht als familielid van een burger van de Unie/Belg toe te kennen. Daar waar de beslissing van de ambtenaar van de burgerlijke stand zich enkel uitstrekt tot de erin genoemde rechtsgevolgen, wijst de Raad er tevens op dat de beslissing van de ambtenaar van de burgerlijke stand van 3 januari 2020 tot weigering van in- of overschrijving in de registers geenszins een voorwaarde vormt voor de formele rechtsgeldigheid van het huwelijk an sich. De niet-overschrijving impliceert dus geenszins dat het huwelijk zelf als nietig of onbestaande moet worden beschouwd (cf. RvS 26 februari 2002, nr. 103.276). De nakomende beslissing van de ambtenaar van de burgerlijke stand kan dan ook geen afbreuk doen aan de beslissing van de gemachtigde van 19 september 2019 tot erkenning van de huwelijksakte en tot aanvaarding van de aanverwantschapsband met de referentiepersoon vermits zij geen bindende waarde heeft voor andere overheden, zoals de Dienst Vreemdelingenzaken, en zij ook niet met retroactieve kracht de reeds door de gemachtigde aanvaarde verwantschapsband teniet kan doen.

Uit hetgeen voorafgaat volgt dat de “nieuwe elementen” die blijkens de bestreden beslissing door de stad Antwerpen werden overgemaakt op 17 januari 2020, op geen enkel wijze afbreuk kunnen doen aan wettigheid van de eerder door de gemachtigde genomen verblijfsbeslissing. Bijgevolg dient te worden vastgesteld dat de beslissing van 19 september 2019, waarbij de verwantschapsband met de referentiepersoon werd aanvaard en op grond waarvan de gemachtigde besliste tot de toekenning van het verblijfsrecht op grond van artikel 40ter, §2, eerste lid, 1°, juncto artikel 40bis, §2, eerste lid, 3°, van de Vreemdelingenwet, niet kan worden aangemerkt als een onregelmatige rechtshandeling.

De thans genomen beslissing van de gemachtigde om de verwantschapsband niet meer te aanvaarden op grond van nieuw onderzoek naar de motieven van het huwelijk tussen verzoeksters moeder en de referentiepersoon, kan eveneens een wettige beslissing uitmaken vermits de gemachtigde - net zoals alle overheden - inderdaad de bevoegdheid heeft om een buitenlandse huwelijksakte niet te erkennen wegens het schijnkarakter van het huwelijk. Het getuigt echter van een incorrecte en kennelijk onredelijke beoordeling om de eerder genomen beslissing van 19 september 2019 als manifest onwettig te bestempelen teneinde deze beslissing als een onbestaande rechtshandeling te beschouwen die ten allen tijde kan worden ingetrokken. Zo impliceert de thans voorliggende weigering tot erkenning van de buitenlandse huwelijksakte impliceert geenszins dat het huwelijk zelf ab initio als nietig of onbestaande moet worden beschouwd (cf. RvS 26 februari 2002, nr. 103.276) of dat de gemachtigde op 19 september 2019 niet bevoegd zou zijn geweest om de verwantschapsband tussen de verzoekster en de referentiepersoon te aanvaarden op grond van een de plano erkenning van het huwelijk tussen verzoeksters moeder en de referentiepersoon. Het gegeven dat de gemachtigde thans op grond van een nieuw onderzoek besluit dat de verwantschapsband tussen de verzoekster en de referentiepersoon niet bestaat zodat dat de verzoekster geen familielid is als bedoeld in artikel 40ter junto artikel 40bis van de Vreemdelingenwet, impliceert dan ook niet de onwettigheid van de eerder op 19 september 2019 genomen beslissing waarbij de verwantschapsband wel werd aangenomen.

Meer info