Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 298.538 - 12-12-2023

Samenvatting

Verzoeker kan worden gevolgd waar hij betoogt dat de bestreden beslissing niet genomen werd binnen de vier maanden na het volledig verklaren van de aanvraag zoals voorzien in artikel 61/25-5, § 2, eerste lid, van de vreemdelingenwet. Uit de bestreden beslissing en het administratief blijkt immers dat verzoekers aanvraag op 28 februari 2023 ontvankelijk verklaard werd en verstuurd werd naar de Dienst Vreemdelingenzaken. In artikel 61/25-5 van de vreemdelingenwet en artikel 105/2 van het vreemdelingenbesluit wordt uitdrukkelijk voorzien dat, indien er geen negatieve beslissing wordt genomen binnen deze termijn van vier maanden, de derdelander gemachtigd wordt tot verblijf. De Belgische wetgever heeft er aldus voor geopteerd op de termijn van vier maanden als een vervaltermijn te beschouwen.

Met verwijzing naar artikel 5, punt 4, van de Richtlijn 2011/98/EU doet verweerder uitschijnen dat indien er aanvullende documenten aangevraagd worden de termijn van vier maanden waarbinnen een beslissing genomen moet worden opgeschort is. Tussen 24 april 2023 en 25 mei 2023 zou de vervaltermijn van vier maanden aldus opgeschort zijn waardoor de bestreden weigeringsbeslissing alsnog tijdig is.

Zoals verzoeker echter terecht opmerkt is artikel 5, punt 4, van de Richtlijn 2011/98/EU niet omgezet in de Belgische wetgeving.

In artikel 61/25-5, van de vreemdelingenwet en artikel 105/2, van het vreemdelingenbesluit wordt enkel voorzien in de voormelde vervaltermijn van vier maanden. De Raad ziet niet in uit welke andere bepaling van het Belgisch recht zou kunnen blijken dat de termijn van vier maanden waarbinnen een beslissing genomen, opgeschort is bij het opvragen van aanvullende documentatie.

Hierbij dient erop gewezen te worden dat het Hof van Justitie herhaaldelijk oordeelde dat, overeenkomstig artikel 288, derde alinea, van het VWEU het verbindende karakter van een richtlijn slechts bestaat ten aanzien van “elke lidstaat waarvoor zij bestemd is”. Een richtlijn kan uit zichzelf geen verplichtingen opleggen aan particulieren en een bepaling van een richtlijn kan niet als zodanig tegenover een particulier worden ingeroepen (HvJ 152/84, Marshall, 1986, § 48; 372-374/85, Traen, 1987, § 24; 14/86, Pretore de Salò, 1987, §§ 19-20; 80/86, Kolpinghuis Nijmegen, 1987, §§ 9–10; C-91/92, Faccini Dori, 1994, § 20; C-168/95, Arcaro, 1996, §§ 33-38; C-397/01 – C-403/01, Pfeiffer, 2004, § 108; C-282/10, Dominguez, 2012, § 37; C-573/17, Popławski, 2019, § 66).

De Raad dient vast te stellen dat verweerder zich niet kan beroepen op artikel 5, punt 4, van de Richtlijn 2011/98/EU, dat niet omgezet werd in Belgische wetgeving. Verweerder kan aldus niet dienstig voorhouden dat de vervaltermijn van vier maanden opgeschort werd tussen 24 april 2023 en 25 mei 2023.

Uit artikel 61/25-5, van de vreemdelingenwet blijkt wel dat de termijn van vier maanden in uitzonderlijke gevallen verlengd kan worden door het complexe karakter van een aanvraag. Verweerder dient de aanvrager en de bevoegde regionale overheid op de hoogte te brengen van een dergelijke verlening. In dit verband voert verzoeker aan niet in kennis te werden gebracht van een beslissing tot verlening van de termijn. Ook uit het administratief dossier blijkt niet dat een dergelijke beslissing werd genomen. Aangezien er geen nota met opmerkingen werd neergelegd wordt op dit punt ook geen verduidelijking gebracht door verweerder.

De Raad treedt verzoeker bij waar hij betoogt dat de bestreden beslissing niet genomen is binnen de termijn zoals voorzien in artikel 61/25-5, § 2, eerste lid, van de vreemdelingenwet. Een schending van de voormelde bepaling wordt aannemelijk gemaakt.

Het eerste middel is, in aangegeven mate, gegrond.