Samenvatting
De motivering voor wat betreft de in casu gebruikte concrete juridische grond om een versnelde procedure toe te passen is in deze onvolledig nu in de bestreden beslissing niet wordt geëxpliciteerd op grond van welk subonderdeel van artikel 57/6/1, § 1, van de Vreemdelingenwet het verzoek om internationale bescherming van verzoekster via een versnelde procedure wordt behandeld.Als feitelijke motivering voor de toepassing van de in casu versnelde procedure valt in de bestreden beslissing wel het volgende te lezen:
“U werd op 9 november 2023 opgeroepen voor een persoonlijk onderhoud in het kader van een versnelde procedure. Het feit dat u niet voldeed aan de voorwaarden voor toegang tot het grondgebied en aldus het grondgebied van België onrechtmatig trachtte binnen te komen (DVZ, beslissing tot vasthouding in een welbepaalde aan de grens gelegen plaats d.d. 12 oktober 2023) rechtvaardigde dat er een versnelde procedure werd toegepast bij de behandeling van uw verzoek tijdens deze fase van de procedure.” (eigen onderlijning)
Artikel 57/6/1, § 1, eerste lid, h), van de Vreemdelingenwet stelt dat de commissaris-generaal een verzoek volgens een versnelde procedure kan behandelen indien de verzoeker het grondgebied onrechtmatig is binnengekomen of zijn verblijf op onrechtmatige wijze heeft verlengd en zich, gezien de omstandigheden van zijn binnenkomst, zonder gegronde reden niet zo snel mogelijk bij de autoriteiten heeft aangemeld of geen verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. (eigen onderlijning)
In zoverre uit de bewoordingen van de hoger weergegeven motivering van de bestreden beslissing kan worden afgeleid dat de commissaris-generaal zich op artikel 57/6/1, § 1, eerste lid, h), van de Vreemdelingenwet beroept ter rechtvaardiging van de toepassing van de versnelde procedure, ziet de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (hierna: de Raad) niet in hoe dit artikel in casu van toepassing zou kunnen zijn.
Uit de parlementaire voorbereidingen inzake artikel 57/6/1, § 1, eerste lid, van de Vreemdelingenwet blijkt dat de sanctie van de toepassing van een versnelde procedure gestoeld is op een weigering tot medewerking in hoofde van de verzoeker om internationale bescherming (Parl.St. Kamer 2016-2017, nr. 54-2548/001, p. 70). Verder blijkt uit de parlementaire voorbereidingen dat bepaalde situaties die worden vernoemd in de eerste paragraaf van het gewijzigde artikel 57/6/1 verband houden met het gedrag of de houding van de verzoeker (artikel 57/6/1, § 1, eerste lid, c), d), g), h), en i) – poging tot misleiding met betrekking tot essentiële elementen van het verzoek, het achterhouden van essentiële elementen voor het onderzoek van het verzoek, het met opzet het onderzoek van het verzoek of het verloop van de procedure verhinderen, gebrek aan vrijwillige medewerking en ter kwader trouw zijn, het laattijdig indienen van het verzoek zonder gegronde reden, het indienen van het verzoek met als enig doel om een
terugdrijving of verwijdering te verijdelen). Indien de omstandigheden van het desbetreffende geval erop wijzen dat dit gedrag of deze houding een gebrek aan medewerking inhoudt in hoofde van de verzoeker en indien de verzoeker bovendien niet overtuigend is geweest met betrekking tot het gegrond karakter van zijn verzoek, kan dit gedrag of deze houding de commissaris-generaal er eveneens toe aanzetten om het verzoek als kennelijk ongegrond te beschouwen (Parl.St. Kamer 2016-2017, nr. 54-2548/001, p. 114- 115).
Aangezien verzoekster, die op weg was naar Dubai, tijdens een tussenstop in Brussel reeds in de transitzone van de luchthaven van Zaventem een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, kan niet worden ingezien waarom er in haar hoofde sprake zou zijn van een weigering tot medewerking en een volgens artikel 57/6/1, § 1, eerste lid, h), van de Vreemdelingenwet vereist laattijdig indienen van een beschermingsverzoek zonder gegronde reden. Aldus blijkt niet voldaan te zijn aan één van de cumulatieve voorwaarden voor de toepassing van artikel 57/6/1, § 1, eerste lid, h), van de Vreemdelingenwet.
Voor de behandeling van ingediende beschermingsverzoeken aan de grens dient overigens te worden gekeken naar het gestelde in artikel 57/6/4 van de Vreemdelingenwet, waarnaar in de bestreden evenwel nergens wordt verwezen, en dat luidt als volgt:
“De Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen is bevoegd om ten aanzien van de vreemdeling die tracht het Rijk binnen te komen zonder aan de in artikelen 2 en 3 gestelde voorwaarden, te voldoen en die aan de grens een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, aldaar het verzoek niet-ontvankelijk te verklaren op basis van artikel 57/6, § 3 of aldaar een beslissing te nemen over de grond van het verzoek in één van de situaties voorzien in artikel 57/6/1, § 1, eerste lid, a), b), c), d), e), f), g), i) of j).
Indien het eerste lid niet kan worden toegepast, beslist de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen dat een verder onderzoek noodzakelijk is, waarna de verzoeker door de minister of zijn gemachtigde toegelaten wordt het Rijk binnen te komen overeenkomstig artikel 74/5, § 4, 4°.
Indien niet binnen de vier weken, na ontvangst van het verzoek om internationale bescherming dat door de minister of zijn gemachtigde werd overgezonden, door de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen een beslissing is genomen, wordt de verzoeker eveneens door de minister of zijn gemachtigde toegelaten het Rijk binnen te komen overeenkomstig artikel 74/5, § 4, 5°.” (eigen onderlijning)
Opnieuw wordt verwezen naar de parlementaire voorbereidingen, ditmaal inzake artikel 57/6/4 van de Vreemdelingenwet, waaruit blijkt dat:
“Deze bepaling beoogt de omzetting van de artikelen 43.1 en 43.2 van de richtlijn 2013/32/EU.
De Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen kan ten aanzien van een verzoeker die het grondgebied tracht binnen te komen en aan de grens wordt tegengehouden of die zich in de transitzone bevindt en die een verzoek indient, aldaar een beslissing nemen over het verzoek om internationale bescherming voor zover het een beslissing tot niet-ontvankelijkheid betreft zoals voorzien in artikel 57/6, § 3 of een beslissing ten gronde genomen in één van de situaties opgesomd in artikel 57/6/1, § 1, eerste lid, a), b), c), d), e), f), g), i) of j).
Rekening houdende met een opmerking in het advies van de Raad van State (voetnoot 13), werd de situatie van onregelmatige binnenkomst op het grondgebied vermeld in artikel 57/6/1, § 1, eerste lid, h) geschrapt voor wat betreft de grensdossiers omdat dit punt, niettegenstaande opgenomen in richtlijn 2013/32/EU, logischerwijze niet van toepassing kan zijn aangezien de verzoeker het grondgebied al is binnengekomen (en dus niet tracht binnen te komen). Voor wat betreft de situatie opgenomen in artikel 57/6/1, § 1, eerste lid, f) wordt het advies van de Raad van State niet gevolgd omdat artikel 43 van de richtlijn 2013/32/EU een beslissing over de grond van een volgend verzoek dat eerder ontvankelijk werd verklaard, duidelijk toelaat als een beslissing aan de grens.
Indien dergelijke beslissing niet mogelijk is, zal de Commissaris-generaal een beslissing tot verder onderzoek nemen en dient de verzoeker te worden toegelaten tot het grondgebied. Het verzoek wordt vervolgens door de Commissaris-generaal verder behandeld overeenkomstig de andere bepalingen van de Vreemdelingenwet.
De invoering van een beslissing tot verder onderzoek heeft als doel om binnen korte termijn duidelijkheid en rechtszekerheid te verschaffen zowel aan de betrokkene zelf als aan de minister of zijn gemachtigde, die bevoegd is voor de toegang tot het grondgebied.
Dergelijke beslissing geeft immers recht op toegang tot het grondgebied, maar heeft geen andere invloed op de verdere afhandeling van het verzoek om internationale bescherming.
De Commissaris-generaal dient in alle gevallen een beslissing aan de grens te nemen binnen een termijn van 4 weken. Wanneer dit niet het geval is, dient betrokkene door de minister of zijn gemachtigde toegelaten te worden tot het grondgebied. In het geval dat, na deze toelating, de betrokkene niet het voorwerp vormt van een beslissing tot vasthouding genomen op basis van artikel 74/6, komt de verplichting voor de staat waar de reis begonnen is om de verzoeker terug te nemen te vervallen en de kosten voor vervoer ingeval van terugdrijving kunnen niet meer verhaald worden op de luchtvaartmaatschappij (zie artikel 5.1 ev. van Bijlage 9 van het Verdrag van Chicago). Het gaat hier immers niet meer om niet-toelaatbaar verklaarde verzoekers die worden vastgehouden omdat zij niet voldoen aan de binnenkomstvoorwaarden.” (Parl.St. Kamer 2016-2017, nr. 54-2548/001, p. 123-124) (eigen onderlijning)
Gelet op hetgeen voorafgaat is de Raad van oordeel dat het eerste lid van artikel 57/6/4 van de Vreemdelingenwet in onderhavig geval niet kon worden toegepast. Verzoekster, die volgens de beslissing tot vasthouding in een welbepaalde aan de grens gelegen plaats van 12 oktober 2023 het Rijk trachtte binnen te komen zonder aan de in artikelen 2 en 3 van de Vreemdelingenwet gestelde voorwaarden te voldoen, heeft in de transitzone van de luchthaven van Zaventem onmiddellijk een verzoek om internationale bescherming ingediend, hetgeen het uiteindelijke doel van de reis was, zoals blijkt uit verzoeksters verklaringen, uit het verzoekschrift en zoals bevestigd ter terechtzitting. Het eerste lid van artikel 57/6/4 van de Vreemdelingenwet voorziet niet in de mogelijkheid om een beslissing te nemen over de grond van de zaak in een situatie, voorzien in artikel 57/6/1, § 1, eerste lid, h), van de Vreemdelingenwet voor wat betreft de grensdossiers. Overeenkomstig het tweede lid van artikel 57/6/4 van de Vreemdelingenwet was aldus een verder onderzoek noodzakelijk en diende verzoekster toegelaten te worden het Rijk binnen te komen overeenkomstig artikel 74/5, § 4, 4°, van de Vreemdelingenwet.
Ter terechtzitting werpt de advocaat van verzoekster terecht op dat de toepassing van de versnelde procedure gevolgen heeft voor het verloop van het onderzoek. De verwerende partij, gevraagd naar haar standpunt in verband met de toepasbaarheid van de versnelde procedure, is van mening dat verzoekster de grensautoriteiten heeft misleid en dat bijgevolg een versnelde procedure aangewezen was. De Raad treedt deze zienswijze evenwel niet bij en verwijst naar wat supra is uiteengezet.
Uit het geheel van wat voorafgaat, blijkt dat er te dezen geen rechtsgrond voorhanden was voor het nemen van een beslissing volgens een versnelde procedure. De bestreden beslissing is behept met een substantiële onregelmatigheid die noopt tot de nietigverklaring ervan, overeenkomstig artikel 39/2, § 1, tweede lid, 2°, van de Vreemdelingenwet.