Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 298.816 - 15-12-2023

Samenvatting

Verzoekster betoogt dat de verwerende partij tot haar conclusie is gekomen op basis van een niet- correcte interpretatie van de feitelijke omstandigheden. Zij stelt dat de verwerende partij geen rekening heeft gehouden met alle elementen in het dossier. Zij stelt onder meer dat haar ten onrechte wordt verweten dat zij geen stappen met betrekking tot gezinshereniging heeft ondernomen. Zij betoogt dat zij wel degelijk een verzoek heeft ingediend op 22 maart 2023.

De Raad stelt vast dat de verwerende partij op 21 november 2023 een schrijven heeft gericht aan de Raad met als bijlage een “Aanvraag formulier Nieuwkomers” waaruit blijkt dat verzoekster op 22 maart 2023 online een procedure is opgestart met het oog op de aanvraag gezinshereniging. Hoewel hiermee de verblijfsprocedure nog niet formeel is opgestart, blijkt wel onmiskenbaar dat verzoekster het formulier heeft ingevuld omdat ze een aanvraag wil indienen om een verblijfsprocedure op te starten in het kader van een gezinshereniging, zoals zij ook zelf heeft aangegeven in haar middel. Het formulier bevat verder de volgende vermeldingen:

“Ik heb dit formulier ingevuld omdat ik een aanvraag wil indienen om een verblijfsprocedure op te starten. Ik begrijp dat de verblijfsprocedure nog niet is opgestart.”
En
“Ik begrijp dat ik via dit formulier een aanvraag heb gedaan om een afspraak te kunnen krijgen en dat uw dienst met mij contact zal opnemen.”

Het blijkt dus dat verzoekster de voor haar mogelijke stappen heeft ondernomen om de aanvraag in te dienen en dat de bal in het kamp lag van de stad Antwerpen voor het vervolg. Uit niets blijkt dat deze laatste contact met verzoekster heeft opgenomen voor een afspraak. Evenmin blijkt dat verzoekster er zelf voor heeft geopteerd om de aanvraagprocedure stop te zetten. In die optiek acht de Raad het onzorgvuldig om louter en alleen op basis van het ontbreken van een formele opstart van de aanvraag gezinshereniging, hetgeen blijkens het dossier niet aan verzoekster kan worden verweten, vast te stellen dat er geen positieve verplichting is voor de staat om het recht op gezinsleven te handhaven en om geen rekening te houden met de stappen die verzoekster reeds had ondernomen om een aanvraag in te dienen, zeker nu de verwerende partij redelijkerwijs op de hoogte moest zijn van het door haar zelf aan het dossier toegevoegde aanvraagformulier dat door verzoekster drie maanden voor de bestreden beslissing werd ingevuld. Verzoekster werd immers niet gehoord in het licht van artikel 74/13 van de Vreemdelingenwet, zodat zij alleszins niet in de mogelijkheid werd gesteld één en ander toe te lichten. Gelet op de verbinding die in de bestreden beslissing wordt gemaakt tussen de aanvraag met het oog op gezinshereniging en een eventuele positieve verplichting, volstaat de vaststelling dat over dit motief niet met de vereiste zorgvuldigheid werd geoordeeld om te concluderen dat bij de krachtens artikel 8 van het EVRM vereiste belangenafweging niet alle omstandigheden kenbaar werden betrokken. Er is sprake van een schending van het zorgvuldigheidsbeginsel in het licht van artikel 8 van het EVRM. Het verweer in de nota doet daaraan geen afbreuk. Waar de verwerende partij stelt dat met artikel 8 van het EVRM nog geen rekening moest worden gehouden bij het nemen van de beslissing houdende bevel om het grondgebied te verlaten doch pas wanneer effectief tot verwijdering van de betrokkene wordt overgaan, wat thans niet het geval is, kan zij niet worden gevolgd. Het nemen van een beslissing houdende bevel om het grondgebied te verlaten houdt in dat de rechtstoestand van de betrokken vreemdeling als dusdanig bestaat op het ogenblik dat die beslissing wordt genomen, dat die vreemdeling op dat ogenblik dus geen titel (meer) heeft om op het grondgebied te verblijven zodat hij er onwettig verblijft en dat hij derhalve het grondgebied dient te verlaten. Het betreft dan ook een beslissing tot verwijdering in de zin van artikel 1, 6° van de Vreemdelingenwet. De betrokken vreemdeling is ertoe gehouden de terugkeerverplichting na te leven en het bevel om het grondgebied te verlaten uit te voeren zonder dat de verzoekende partij een nieuwe beslissing dient te nemen. Naar luid van artikel 7, eerste lid van de Vreemdelingenwet wordt een bevel om het grondgebied te verlaten gegeven “onverminderd meer voordelige bepalingen vervat in een internationaal verdrag”. De verzoekende partij moet derhalve bij het nemen van een beslissing houdende bevel om het grondgebied te verlaten reeds onderzoeken of die verwijderingsmaatregel in overeenstemming is met de normen van de internationale verdragen waardoor België gebonden is, te dezen met artikel 8 van het EVRM (RvS 29 mei 2018, nr. 241.623). Eén en ander vindt trouwens zijn weerslag in de bij artikel 74/13 van de Vreemdelingenwet aan de verwerende partij opgelegde verplichting om bij het nemen van een verwijderingsbeslissing zoals de thans aangevochten beslissing, rekening te houden met het gezins- en familieleven van de betrokkene.