RvV: beëindiging verblijf gevestigde vreemdeling op grond van rapporten inlichtingendiensten zonder voldoende feitelijke basis en bijkomend onderzoek is onzorgvuldig

In arrest nr. 265.593 van 16 december 2021 oordeelt de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (RvV) dat de Dienst Vreemdelingenzaken (DVZ) onzorgvuldig handelt door het verblijf van een gevestigde vreemdeling te beëindigen op grond van rapporten van de inlichtingendiensten zonder voldoende verifieerbare of geverifieerde feitelijke grondslag.

Feiten

De betrokkene is een Marokkaan die in België is geboren en hier is opgegroeid. Gedurende een korte periode heeft hij in Marokko verbleven in het kader van zijn studies. Sinds 1994 is hij ingeschreven in het bevolkingsregister en is hij in het bezit van een identiteitskaart voor vreemdelingen (C kaart). In 2004 wordt hij aangehouden op verdenking van deelname aan activiteiten van de terroristische groep “Groupe Islamique Combattant Marocain” (GICM). Een jaar later verzoekt de Marokkaanse overheid aan België om zijn uitlevering, en wordt een internationaal aanhoudingsbevel tegen hem uitgevaardigd. In 2007 veroordeelt het Hof van Beroep (HvB) van Brussel hem tot zes jaar gevangenisstraf wegens terrorisme. Het cassatieberoep hiertegen wordt verworpen. Wanneer zijn straf afloopt, wordt hij verder vastgehouden met het oog op zijn uitlevering aan Marokko. Kort hierna komt hij echter vrij ten gevolge van het door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) opgelegde tijdelijke verbod om hem uit te leveren aan Marokko.

Het EHRM oordeelt in een arrest van 25 september 2012 (nr. 649/08, El Haski/België) dat de Belgische staat de bepalingen van artikel 6 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) heeft miskend. De betrokkene werd namelijk veroordeeld wegens terrorisme op grond van verklaringen waarvan een reëel risico bestond dat deze in Marokko onder foltering werden verkregen. Hierop volgend heropent het Hof van Cassatie zijn strafzaak, vernietigt het arrest van het HvB van Brussel, en verwijst de zaak naar het HvB van Bergen. In 2015 oordeelt het EHRM definitief dat de uitlevering van verzoeker naar Marokko zou leiden tot een schending van artikel 3 EVRM. Dit artikel waarborgt het verbod op foltering (EHRM, 2 juni 2015, nr. 26417/10, O./België). In 2020 spreekt het Hof van Beroep van Bergen zich uit over de strafzaak. Het Hof oordeelt dat de strafvervolging in zijn geheel niet-ontvankelijk is omdat zijn recht op een eerlijk proces geschonden was doordat bewijsmateriaal werd verkregen door foltering. Hij krijgt ook een schadevergoeding voor onrechtmatige hechtenis.

Op 15 maart 2021 krijgt de betrokkene de mogelijkheid om relevante elementen te laten gelden om een eventuele beëindiging van zijn verblijf te voorkomen. Zijn advocate stuurt hier een uitgebreid antwoord op. Toch neemt DVZ een beslissing tot beëindiging van zijn verblijf, gepaard met een bevel om het grondgebied te verlaten zonder termijn van vertrek en een inreisverbod van 15 jaar. DVZ grondt zich op de vaststelling dat er elementen van nationale veiligheid zijn die aantonen dat hij een bedreiging vormt voor de Belgische samenleving. Verzoeker dient hiertegen een beroep in bij de RvV. De zaak wordt verwezen naar de verenigde kamers van de RvV, wat duidt op het belang van de zaak.

Analyse RvV

De RvV stelt vast dat de beslissing is genomen op grond van artikel 22 §1, 1° Verblijfswet, dat toelaat dat het verblijf van een gevestigde derdelander wordt beëindigd om ernstige redenen van openbare orde of nationale veiligheid. De RvV benadrukt dat de toepassing van deze bepaling een verregaand individueel onderzoek vereist. Ook moet uit de motieven van de beslissing blijken welke concrete, relevante en bewezen handelingen de betrokkene heeft gesteld, waaruit kan worden afgeleid dat hij een voldoende ernstige bedreiging vormt voor de nationale veiligheid en die de beëindiging van zijn verblijfsrecht rechtvaardigen.

Vervolgens stipt de RvV aan dat de vaststelling dat de verzoeker een ernstig gevaar vormt voor de nationale veiligheid enkel volgt uit de informatie van verschillende dreigingsanalyses van het Orgaan voor de Coördinatie en de Analyse van de Dreiging (het OCAD), en uit de nota’s van de Veiligheid van de Staat (de VSSE). Volgens DVZ stelden het OCAD en de VSSE op ondubbelzinnige wijze vast dat de verzoeker een ernstige bedreiging vormt.

De RvV is hier niet van overtuigd en oordeelt dat er onvoldoende verifieerbare feitelijke grondslag is om te besluiten tot het bestaan van ernstige redenen van openbare veiligheid. De betrokkene had namelijk al in de brief van zijn advocate ter antwoord op de vragenlijst van 15 maart 2021 uitdrukkelijk aangekaart dat er helemaal geen concrete feiten werden vermeld in de gebruikte nota’s en dreigingsanalyses van het OCAD en de VSSE. Volgens de RvV geeft DVZ in de bestreden beslissing onvoldoende antwoord op dit verwijt van de verzoeker. Er worden bovendien geen bijkomende feiten uiteengezet die het ernstig gevaar aantonen, waardoor hij zich niet voldoende kan verdedigen tegen deze beschuldigingen. De RvV meent bijgevolg dat het gegeven dat beide inlichtingendiensten aangeven dat verzoeker een ernstige bedreiging vormt op zich niet volstaat om de beslissing te rechtvaardigen. DVZ heeft zelf onvoldoende onderzoek gevoerd om de beslissing te ondersteunen, terwijl de vaststelling van een ernstig gevaar nochtans moet steunen op voldoende bewezen handelingen.

Daarnaast merkt de Raad op dat DVZ de elementen die voortvloeien uit de GICM-strafzaak, die gebaseerd waren op informatie verkregen door de Marokkaanse autoriteiten via folteringen, niet daadwerkelijk buiten beschouwing heeft gelaten, in tegenstelling tot wat wordt beweerd in de beslissing tot beëindiging van zijn verblijf. Alle beschikbare rapporten van het OCAD en de VSSE linken de betrokkene aan de GICM-strafzaak, terwijl deze onontvankelijk werd verklaard omwille van een schending van zijn recht op een eerlijk proces. De RvV meent dat het onduidelijk is hoe deze strafzaak en de zogenoemde (overige) elementen aangaande de “mentaliteit en ingesteldheid” van betrokkene uit deze rapporten voldoende van elkaar werden gescheiden.

De Raad concludeert dus dat DVZ onvoldoende zorgvuldig is geweest bij het nemen van de bestreden beslissingen en vernietigt ze bijgevolg.