Hof van Justitie - C-233/18 - 12-11-2019

Samenvatting

Op 12 november 2019 sprak het Hof van Justitie zich uit in de zaak Zubair Haqbin t. Federaal Agentschap voor de opvang van asielzoekers (Fedasil), aangaande een beroep ingesteld door de verzoeker tegen twee beslissingen van Fedasil, waarbij de minderjarige verzoeker tijdelijk werd uitgesloten van materiële opvangvoorzieningen. De verzoeker werd uitgesloten van materiële opvangvoorzieningen in het opvangcentrum Broechem gedurende 15 dagen gelet op zijn betrokkenheid in een vechtpartij tussen bewoners van verschillende etnische afkomst. Ten gevolge hiervan, menens de verzoeker, heeft Haqbin van 19 tot en met 21 april en van 24 april tot 1 mei 2016 moeten overnachten in een park te Brussel en heeft hij de andere nachten doorgebracht bij vrienden of kennissen. Een eerste vordering tegen de uitsluiting van materiële opvangvoorzieningen werd afgewezen op grond van hoogdringendheid, daar Haqbin niet kon aantonen dat hij zich op straat bevond. Vervolgens stelde de verwijzende rechter in hoger beroep vast dat een probleem zich opdringt met betrekking tot de toepassing van artikel 20 lid 4 richtlijn 2013/33/EU (Opvangrichtlijn), waarop de uitsluiting tot materiële opvangvoorzieningen werd gebaseerd. De desbetreffende bepaling stelt immers dat sancties kunnen opgelegd worden ten gevolge van “ernstige inbreuken op de regels met betrekking tot de opvangcentra en op ernstige vormen van geweld”, wat weliswaar – menens de verwijzende rechter – onderscheiden moet worden van de limitatief opgesomde uitsluitingsgronden tot materiële opvangvoorzieningen zoals vervat in artikel 20 lid 1 – 3 Opvangrichtlijn. Bijgevolg zocht de verwijzende rechter in hoofdorde een verduidelijking van de draagwijdte van artikel 20 lid 4 Opvangrichtlijn, ten einde na te gaan of er überhaupt een uitsluiting tot materiële opvangvoorzieningen mogelijk was op grond van artikel 20 lid 4 Opvangrichtlijn, rekening houdend onder meer met het feit dat de verzoeker ten tijde van de feiten, minderjarig was.
 
Het Hof beantwoord de desbetreffende vraag om verduidelijkingen, door vooreerst vast te stellen dat het ontnemen van huisvesting daadwerkelijk een maatregel van uitsluiting of inperkingen van materiële opvangvoorzieningen kan zijn. Echter, in beginsel dient er bij kwetsbare personen – zoals niet begeleide minderjarigen – op toegezien te worden dat in ieder geval een bepaalde levenstandaard behouden wordt, die voorziet in elementaire bestaansmiddelen alsook hun fysieke en geestelijke gezondheid beschermt.[1] Daar dit weliswaar geen absoluut recht is, benadrukt het Hof het bestaan - zoals opgenomen in artikel 20, lid 1 – 3 Opvangrichtlijn - drie expliciete gronden waarop lidstaten tot een inperking of uitsluiting van materiële opvangvoorzieningen mogen besluiten. Artikel 20 lid 4 Opvangrichtlijn, laat lidstaten daarenboven een bepaalde beoordelingsmarge bij het vaststellen van sancties ten gevolge van ernstige inbreuken van de regels van het opvangcentrum en het tegengaan van ernstig geweld binnen deze context. Gebruik makend van een teleologische interpretatie, stelt het Hof vast dat deze laatste bepaling in beginsel niet uitsluit dat dergelijke sancties evenzeer betrekking kunnen hebben op de inperking en/of uitsluiting van materiële opvangvoorzieningen. Desalniettemin, dienen beslissingen genomen op grond van artikel 20 lid 4 Opvangrichtlijn telkens onpartijdig, objectief en met redenen omkleed alsook evenredig te zijn. Refererend naar artikel 24 Handvest van de grondrechten en het belang van het kind, concludeert het Hof dat artikel 20 lid 4 Opvangrichtlijn niet kan uitgelegd op een manier die lidstaten toelaat om de verzoeker uit te sluiten van materiële opvangvoorzieningen zoals in het desbetreffende geval, aangezien de verzoeker daardoor de mogelijkheid zou worden ontnomen om te voorzien in zijn meest elementaire behoeften wat in strijd zou zijn met het evenredigheidsbeginsel.


[1] Artikel 20 lid 4 Opvangrichtlijn.