Samenvatting
In de bestreden beslissingen wordt gemotiveerd dat in casu geen DNA-onderzoek wordt bevolen omdat dit “geen zin heeft”. Een dergelijk onderzoek kan volgens verweerder enkel de vraag beantwoorden of er al dan niet sprake is van een verwantschapsband, doch kan geen uitsluitsel geven omtrent de werkelijke identiteit van verzoekers.Verzoekers betogen dat, door hun visumaanvraag te weigeren zonder een DNA-onderzoek toe te staan, hun recht op eerbiediging van het gezinsleven zoals beschermd door artikel 8 van het EVRM wordt geschonden. Verzoekers stellen dat het hele gezin, bestaande uit vader, moeder en zes kinderen, een visumaanvraag heeft ingediend. Voor alle andere gezinsleden heeft verweerder een DNA-onderzoek bevolen waardoor zij aldus de kans krijgen om, bij een positieve DNA-test, hun minderjarig kind dan wel hun minderjarige broer in België te vervoegen. Dit zou tot gevolg hebben dat verzoekers van de rest van het gezin worden gescheiden, hetgeen een schending uitmaakt van artikel 8 van het EVRM.
Uit het administratief dossier blijkt dat de ouders van verzoekers met toepassing van artikel 10 van de Vreemdelingenwet een visumaanvraag hebben ingediend in functie van hun minderjarige zoon die in België internationale bescherming geniet. Zij dienden tevens een visumaanvraag in als wettelijke vertegenwoordigers van hun zes kinderen. Artikel 10 van de Vreemdelingenwet voorziet echter geen recht op gezinshereniging in de zijlijn (tussen gezinshereniger en zijn broers en zussen), zodat de visumaanvragen voor de kinderen op humanitaire gronden werden ingediend conform de artikelen 9 en 13 van de Vreemdelingenwet. Het gezin verblijft samen in Pakistan.
Overeenkomstig de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) kunnen handelingen van Staten die worden gesteld buiten hun grondgebied of die gevolgen teweeg brengen buiten hun grondgebied, enkel in uitzonderlijke omstandigheden als een uitoefening van rechtsmacht, in de zin van artikel 1 van het EVRM, worden beschouwd (extraterritoriale rechtsmacht) (cf. EHRM 12 december 2001, nr. 55207/99, Bankovic e.a. t. België e.a., par. 67; EHRM 7 juli 2011, nr. 53721/07 Al-Skeini e.a. t. Verenigd Koninkrijk, par. 132; EHRM 23 februari 2012, nr. 27765/09, Hirsi Jamaa e.a. t. Italië, par. 72). In de huidige zaak beperken zich de rechtsgevolgen echter niet tot een extraterritoriaal effect. De gezinshereniger is in casu een niet-begeleide minderjarige vreemdeling die in België internationale bescherming geniet. Diens ouders hebben - mits voldaan aan de wettelijke voorwaarden- op grond van artikel 10, §1, 7° van de Vreemdelingenwet een recht op hereniging met hun zoon in België. Hun visumaanvraag houdt aldus verband met het uitoefenen van het recht op gezinsleven tussen de gezinshereniger en zijn gezinsleden op het Belgisch grondgebied. De gezinshereniger heeft echter nog zes andere broers en zussen die samen met hun ouders in Pakistan verblijven. Het toestaan van het gevraagde verblijfsrecht in België kan tot gevolg hebben dat de ouders twee van hun kinderen in Pakistan zouden moeten achterlaten, indien deze kinderen hun ouders niet zouden mogen vergezellen. De weigeringsbeslissing ten aanzien van verzoekers heeft aldus mogelijks tot gevolg dat diens ouders zich voor de keuze zien: ofwel afzien van de gezinshereniging met hun minderjarige zoon die in België verblijft, ofwel in Pakistan gescheiden worden van twee van hun kinderen die er actueel bij hen verblijven.
De Raad is te dezen dan ook van oordeel dat artikel 8 van het EVRM van toepassing is op verzoekers’ situatie. Hoewel de band tussen de twee minderjarige kinderen en hun broer in België niet valt onder artikel 10 van de Vreemdelingenwet, dienen zij in het licht van artikel 8 van het EVRM als samenhangend met die van hun ouders te worden beschouwd. Tussen kind en ouder ontstaat immers vanaf de geboorte een band die gelijkstaat met een beschermenswaardig gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM en dit enkel en alleen door het feit van de geboorte (cf. EHRM 28 november 1996, Ahmut/Nederland, § 60; EHRM 2 november 2010, Şerife Yiğit/Turkije (GK), § 94). In de bestreden beslissing wordt geenszins betwist dat verzoekers minderjarig zouden zijn. De Raad is dan ook van oordeel dat er in de huidige zaak op het bestuur een positieve verplichting rust om de gezinsband tussen verzoekers en hun ouders niet te verbreken. Het toekennen van een visum aan de ouders na een eventuele positieve DNA-test, zonder een visum toe te kennen aan verzoekers, kan ertoe leiden dat de gezinsband tussen verzoekers en hun ouders teniet wordt gedaan.
Hoewel de bestreden beslissingen terecht opmerken dat door het verschil in de geboortedata vermeld op de e-tazkira’s en diegenen meegedeeld door de referentiepersoon, de identiteiten van verzoekers niet worden aangetoond, dient te worden opgemerkt dat de referentiepersoon in zijn asielverklaringen wel melding heeft gemaakt van S. als zijn zus en I. als zijn broer. Verweerder kan dan ook niet zonder meer worden gevolgd waar hij stelt dat een DNA-onderzoek op geen enkele wijze uitsluitsel zou kunnen brengen. Door te weigeren de afstammingsband verder te onderzoeken, zonder dat kan worden uitgemaakt of verzoekers inderdaad de broer en zus zijn van de referentiepersoon, dreigen de bestreden beslissingen dan ook een schending in te houden van artikel 8 van het EVRM. Indien immers uit het DNA-onderzoek van de ouders blijkt dat zij effectief de ouders zijn van de referentiepersoon, kan aan de hand van DNA-onderzoek ook worden vastgesteld of verzoekers de kinderen zijn van de ouders van de referentiepersoon, in welk geval aanvaard zal moeten worden dat verzoekers ook de broer en zus van de referentiepersoon zijn. Door geen verder onderzoek te doen naar de verwantschapsband, schendt verweerder zijn zorgvuldigheidsplicht in het licht van artikel 8 van het EVRM.
In zijn nota met opmerkingen voert verweerder aan dat, aangezien verzoekers’ identiteiten wetenschappelijk onmogelijk zijn, het uitvoeren van een DNA-test niet nuttig zou zijn. Zulke test kan volgens verweerder immers geen zekerheid verschaffen omtrent de identiteit van verzoekers. De Raad erkent dat er bepaalde tegenstrijdigheden terug te vinden zijn tussen de informatie die door verzoekers wordt aangereikt en de verklaringen van de referentiepersoon tijdens zijn asielprocedure. Echter kan, op basis van het geheel van de elementen van het dossier, niet helemaal worden uitgesloten dat verzoekers de broer en zus zijn van de referentiepersoon. Volledigheidshalve merkt de Raad op dat de verklaringen van de referentiepersoon omtrent de andere kinderen van het gezin eveneens tegenstrijdigheden bevatten ten opzichte van de informatie die tijdens de visumaanvraag werd voorgelegd. Dit heeft verweerder er echter niet van weerhouden om voor hen wel een DNA-onderzoek te bevelen.
Het enige middel is in de gegeven mate gegrond.