Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 298.501 - 12-12-2023

Samenvatting

De Raad stelt vooreerst vast dat uit deze motieven onmiskenbaar en voldoende duidelijk naar voor komt dat de verweerder heeft erkend dat de verzoeker gehuwd is met de Eritrese vrouw die hij wenst te vervoegen met het oog op de gezinshereniging in België. Uit niets blijkt dat de verweerder thans zou hebben geoordeeld dat de verwantschapsband met de gezinshereniger niet bewezen werd of kan worden geacht in het licht van de bepalingen van artikel 11, §1, eerste lid, 1° en artikel 12bis, §§5 en 6, van de Vreemdelingenwet. De verweerder beperkt zich thans tot de loutere vaststelling dat de verzoeker en de gezinshereniger in Eritrea zijn gehuwd op 25 januari 2015, zonder tegen te werpen dat het bestaan van het huwelijk niet is bewezen.

De verweerder heeft thans beslist om de voorliggende visumaanvraag te weigeren met toepassing van artikel 11, §1, eerste lid, 4°, van de Vreemdelingenwet. Deze wettelijke bepaling is op zich duidelijk in die zin dat de verweerder enkel kan beslissen dat de aanvrager van een visum lang verblijf met het oog op de gezinshereniging met een echtgenoot-derdelander, niet het recht heeft het Rijk binnen te komen of in het Rijk te verblijven wanneer het “vast staat” dat het huwelijk “uitsluitend afgesloten werd” opdat de betrokken vreemdeling het Rijk zou kunnen binnenkomen of er verblijven. De door de wetgever gehanteerde terminologie kan niet anders worden begrepen als dat de verweerder dient aan te tonen (“het staat vast”) dat de intentie van minstens één van de huwelijkspartners er op het moment van de huwelijksvoltrekking (“het huwelijk werd afgesloten opdat”) enkel en alleen (“uitsluitend”) in bestond om de aanvrager van het visum een toegang tot en/of een verblijf op het Belgische grondgebied te verschaffen.

Samen met de verzoeker merkt de Raad op dat de verweerder blijkens de bestreden beslissing heeft bevestigd dat hij op 21 januari 2015 te Eritrea is gehuwd en dat hij en zijn echtgenote (dit is gezinshereniger) aldaar een jaar en vier maanden samen hebben gewoond, dit is tot de gezinshereniger in juni 2016 Eritrea verliet om redenen die uiteindelijk hebben geleid tot haar erkenning als vluchteling in België. Het is evenmin betwist dat zowel de verzoeker als de gezinshereniger de Eritrese nationaliteit hebben. De verweerder herneemt bovendien, zonder hierbij enige kanttekening te maken, de bevinding van de procureur des konings waar deze in zijn advies heeft gesteld dat verzoekers echtgenote in maart 2020 als vluchteling werd erkend en dat de verzoeker “vervolgens” zijn herkomstland, Eritrea, verliet om zich naar Kampala in Oeganda te begeven om er de procedure gezinshereniging op te starten.

De verzoeker merkt in dit kader dan ook terecht op dat op 21 januari 2015, op het moment van het afsluiten van het huwelijk in Eritrea, geen van de twee partners over een verblijfsrecht in België beschikte of dit in het vooruitzicht had. Het gaat om een huwelijk tussen twee Eritrese onderdanen in Eritrea en de verweerder heeft uitdrukkelijk bevestigd dat de verzoeker en de gezinshereniger na het afsluiten van het huwelijk nog een jaar en vier maanden samengewoond hebben (al was de verzoeker niet vaak thuis) in hun beider land van herkomst, terwijl het ook niet wordt betwist dat de gezinshereniger pas in juni 2016 vanuit haar land van herkomst naar Europa is gevlucht om pas in maart 2019 naar België te komen om er een verzoek om internationale bescherming in te dienen dat uiteindelijk in maart 2020 resulteerde in een erkenning als vluchteling, en terwijl de verweerder evenmin in vraag stelt dat verzoeker zijn land van herkomst pas na maart 2020 heeft verlaten. Het gaat, in deze niet betwiste omstandigheden, elke redelijkheid te buiten om te besluiten dat het “vast staat” dat het huwelijk “uitsluitend afgesloten werd” opdat de verzoeker het Rijk zou kunnen binnenkomen of er verblijven. De verweerder houdt er geen rekening mee dat de verblijfsgerelateerde intentie reeds moet bestaan op het ogenblik van de huwelijksvoltrekking. In casu gaat de verweerder er op onaanvaardbare wijze aan voorbij dat geen van de echtgenoten op het moment van het afsluiten van het huwelijk enige link had met België en dat de gezinshereniger op het moment van het afsluiten van het huwelijk ook geen enkel vooruitzicht had op een toekomstig verblijf in België, meer nog, zij heeft Eritrea pas verlaten nadat zij eerst een jaar en vier maanden in Eritrea heeft verbleven met de verzoeker en zij heeft er daarna nog ongeveer drie jaar over gedaan om naar België te komen en er een verzoek om internationale bescherming in te dienen dat uiteindelijk heeft geleid tot de toelating tot verblijf in België als erkend vluchteling eind maart 2020.

Meer info